M & L Jaargang 31/5

Catheline Metdepenninghen en Hilke Arijs Een levensschets van Paul Cauchie, art-nouveaukunstenaar en kunstschilder. [An outline of Paul Cauchies life, art-nouveau artist and painter.]Van deze art-nouveaukunstenaar zijn vooral de opvallende sgraffitoversieringen aan de huisgevels gekend. Nader onderzoek naar deze Brusselse kunstenaar was niet evident, door het grotendeels verloren gaan van zijn persoonlijke documenten en zijn bedrijfsarchieven. Een biografie opmaken was dan ook een grote uitdaging voor Catheline Metdepenninghen en Hilke Arijs, die aan de hand van schaars bewaarde documenten er toch in slaagden de puzzel van zijn leven te reconstrueren en hiermee zijn minder gekende veelzijdigheid, niet alleen als decorateur, maar ook als architect, schilder en ontwerper konden aantonen.Catheline Metdepenninghen, Bernard Delmotte en Karin Keutgens - De conservatie van Paul Cauchies sgraffito in Kasteel Dageraad / Villa Aurore in Eeklo. [The conservation of Paul Cauchies sgraffito at Villa Aurore in Eeklo.]Het belle-époquekasteel Dageraad in Eeklo moest getuigen van de welvaart en de maatschappelijke positie van Arthur Gillis, directeur van een fabriek waar konijnenhaar verwerkt werd tot basismateriaal voor de toen onmisbare hoeden. De inbreng van Paul Cauchie aan de binnen-en buitenaankleding, waaronder talrijke sgraffiti, was in de loop der tijden aan het zicht onttrokken. Minutieuze blootlegging door studenten in de restauratie, begeleid door Bernard Delmotte en Karin Keutgens, leidde tot de herontdekking van enkele mooie fragmenten. Catheline Metdepenninghen leverde de bouwgeschiedenis en de historische context.Catheline Metdepenninghen en Marie-Hélène Ghisdal Paul Cauchies vakantiewoning La Bella en La Nuova in Duinbergen. [Paul Cauchies holiday residence La Bella and La Nuova in Duinbergen.]Geheel in de geest van de tijd bouwt Paul Cauchie, samen met zijn vriend architect Edouard Frankinet, een vakantiewoning aan de kust. Dat deze dubbelvilla La Bella en La Nuova, afgewerkt juist vóór WO I, kwistig met sgraffiti versierd wordt, zal niemand verbazen. Marie-Hélène Ghisdal, samen met Sarah De Smedt, bracht de overschilderde kunstwerken terug aan het licht en Catheline Metdepenninghen schetst het tijdsbeeld en de bouwgeschiedenis van de villa, waarin Cauchie zich ontplooit als architect, schilder-decorateur en ontwerper van meubilair en binneninrichting.Summar

Conversion to sirolimus for chronic renal allograft dysfunction: risk factors for graft loss and severe side effects

We retrospectively reviewed our experience with 45 kidney transplant recipients (KTR) that were switched from CNI to SRL, mainly for chronic allograft dysfunction (CAD) (41/45). The mean serum creatinine at switch was 2.5 ± 0.8 mg/dl. At 1 year, patient survival was 93%. Death-censored graft survival was 67% at 1 year and 54% at 2 years. SRL was stopped because of severe side effects in 15 patients. Among these, eight patients developed ‘de novo’ high-grade proteinuria. Univariate analysis revealed that (1) a higher SRL level at 1 month was a predictor of SRL withdrawal due to severe side effects (P = 0.006), and (2) predictors of graft failure after SRL conversion were low SRL loading dose (P = 0.03) and a higher creatinine level at conversion (P = 0.003)

Peroxynitrate formed during a transient episode of brain ischemia increases endothelium-derived hyperpolarization-type dilations in thromboxane/prostaglandin receptor stimulated rat cerebral arteries

Aim Increased thromboxane A2 and peroxynitrite are hallmarks of cerebral ischemia/reperfusion (I/R). Stimulation of thromboxane/prostaglandin receptors (TP) attenuates endothelium-derived hyperpolarization (EDH). We investigated whether EDH-type middle cerebral artery (MCA) relaxations following TP stimulation are altered after I/R and the influence of peroxynitrite. Methods Vascular function was determined by wire myography after TP stimulation with the thromboxane A2 mimetic 9,11-Dideoxy-9α,11α-methano-epoxy prostaglandin F2α (U46619) in MCA of Sprague-Dawley rats subjected to MCA occlusion (90 min)/reperfusion (24 h) or sham operation, and in non-operated (control) rats. Some rats were treated with saline or the peroxynitrite decomposition catalyst 5,10,15,20-tetrakis(4-sulfonatophenyl)prophyrinato iron (III) (20 mg kg-1). Protein expression was evaluated in MCA and in human microvascular endothelial cells submitted to hypoxia (overnight)/reoxygenation (24 h) (H/R) using immunofluorescence and immunoblotting. Results In U46619-preconstricted MCA, EDH-type relaxation by the proteinase-activated receptor 2 agonist serine–leucine–isoleucine–glycine–arginine–leucine–NH2 (SLIGRL) was greater in I/R than sham rats due to an increased contribution of small-conductance calcium-activated potassium channels (SKCa), which was confirmed by the enlarged relaxation to the SKCa activator N-cyclohexyl-N-2-(3,5-dimethyl-pyrazol-1-yl)-6-methyl-4-pyrimidinamine. I/R and H/R induced endothelial protein tyrosine nitration and filamentous-actin disruption. In control MCA, either cytochalasin D or peroxynitrite disrupted endothelial filamentous-actin and augmented EDH-type relaxation. Furthermore, peroxynitrite decomposition during I/R prevented the increase in EDH-type responses. Conclusion Following TP stimulation in MCA, EDH-type relaxation to SLIGRL is greater after I/R due to endothelial filamentous-actin disruption by peroxynitrite, which prevents TP-induced block of SKCa input to EDH. These results reveal a novel mechanism whereby peroxynitrite could promote postischemic brain injury

M & L Jaargang 21/5

Ann Verdonck, Piet Swimberghe en Veerle De Houwer Een edel en verfijnd genot. Polychromie in de woonkamer van woning Billiet te Brugge. [Noble and refined delight. A polychrome design for the living room of the Billiet house in Bruges.]Roger Deneef, Lydie Mondelaers en Susanne Van Aerschot-Van Haeverbeeck Het Sint-Kamillusgesticht te Bierbeek, monument voor een levensbeschouwing. [Saint-Camilllus Psychiatric Asylum at Bierbeek, monument to an ideology.]Lode De Clercq Vondsten van muurschilderingen in de Sint-Jacobskerk in Antwerpen. [Wall paintings discovered in Saint-Jacobs Church in Antwerp.]Linda Van Dyck en Marie-Hélène Ghisdal Een vroeg-15de-eeuwse muurschildering met de voorstelling van de man van smarten in de kathedraal van Antwerpen. Prachtige fragmenten van een minutieus uitgevoerde schildering.Dirk Van Eenhooge Middeleeuwse Brugse huizen: bouwhistorisch onderzoek in de huizen in Sint-Jacobs en Den Ancker. [Medieval Houses in Bruges (2): In Sint-Jacobs and Den Ancker.]Summar

Role of Bcl-2 as a prognostic factor for survival in lung cancer: a systematic review of the literature with meta-analysis

The role of the anti-apoptotic protein Bcl-2 in lung cancer remains controversial. In order to clarify its impact on survival in small and non-small cell lung cancer (NSCLC), we performed a systematic review of the literature. Trials were selected for further analysis if they provided an independent assessment of Bcl-2 in lung cancer and reported analysis of survival data according to Bcl-2 status. To make it possible to aggregate survival results of the published studies, their methodology was assessed using a quality scale designed by the European Lung Cancer Working Party (including study design, laboratory methods and analysis). Of 28 studies, 11 identified Bcl-2 expression as a favourable prognostic factor and three linked it with poor prognosis; 14 trials were not significant. No differences in scoring measurement were detected between the studies, except that significantly higher scores were found in the trials with the largest sample sizes. Assessments of methodology and of laboratory technique were made independently of the conclusion of the trials. A total of 25 trials, comprising 3370 patients, provided sufficient information for the meta-analysis. The studies were categorised according to histology, disease stage and laboratory technique. The combined hazard ratio (HR) suggested that a positive Bcl-2 status has a favourable impact on survival: 0.70 (95% confidence interval 0.57-0.86) in seven studies on stages I-II NSCLC; 0.50 (0.39-0.65) in eight studies on surgically resected NSCLC; 0.91 (0.76-1.10) in six studies on any stage NSCLC; 0.57 (0.41-0.78) in five studies on squamous cell cancer; 0.75 (0.61-0.93) and 0.71 (0.61-0.83) respectively for five studies detecting Bcl-2 by immunohistochemistry with Ab clone 100 and for 13 studies assessing Bcl-2 with Ab clone 124; 0.92 (0.73-1.16) for four studies on small cell lung cancer; 1.26 (0.58-2.72) for three studies on neuroendocrine tumours. In NSCLC, Bcl-2 expression was associated with a better prognosis. The data on Bcl-2 expression in small cell lung cancer were insufficient to assess its prognostic value.Journal ArticleMeta-AnalysisResearch Support, Non-U.S. Gov'tReviewinfo:eu-repo/semantics/publishe

Etude de plusieurs facteurs acquis et génétiques relatifs aux résultats en greffe rénale

Introduction et buts de la thèse<p>La survie du patient et du greffon se sont nettement améliorées depuis les débuts de la transplantation rénale. Les recommandations de pratiques cliniques basées sur l’évidence aident les cliniciens à améliorer la prise en charge standardisée des patients. Cependant, de nombreux programmes de recherche sont actuellement axés sur la découverte de biomarqueurs qui peuvent prédire les différents résultats chez les patients transplantés rénaux. Ces biomarqueurs sont nécessaires pour personnaliser la gestion et le traitement des patients.<p>Le but des travaux résumés dans cette thèse est d'évaluer l'impact potentiel de plusieurs facteurs biologiques acquis et génétiques spécifiques sur les résultats après la transplantation rénale, en particulier les facteurs de thrombophilie et les polymorphismes génétiques associés au diabète post-transplantation.<p>1. Facteurs de thrombophilie<p>Les patients en insuffisance rénale terminale présentent des anomalies complexes de la coagulation, dont les mécanismes sous-jacents ne sont pas connus à ce jour. La thrombose des vaisseaux du greffon et les événements thromboemboliques comme la thrombose veineuse profonde et / ou l’embolie pulmonaire sont des complications graves, mais relativement rares après transplantation rénale. Au cours de la dernière décennie, plusieurs études ont évalué l'impact des facteurs de thrombophilie sur les résultats après la transplantation rénale, tels que les événements thrombo-emboliques, y compris la thrombose de l’artère ou la veine du greffon, le rejet aigu, les événements cardiovasculaires ou la survie du greffon. Cependant, les limitations méthodologiques et l'hétérogénéité de ces études rendent les conclusions ou les recommandations difficiles. D’autre part, la prévalence exacte des facteurs de thrombophilie dans la population de patients en insuffisance rénale terminale et la correction éventuelle de ces facteurs après transplantation ne sont pas connues. Dans ce contexte, nous avons réalisé une étude prospective afin d’évaluer l’impact d’un panel de 11 facteurs de thrombophilie testés le jour de la transplantation et 1 mois plus tard, sur les événements thrombo-emboliques et le rejet aigu durant la première année de greffe [58]. Nous avons également évalué la prévalence de 7 facteurs de thrombophilie non-génétiques chez les patients en insuffisance rénale terminale et le taux de correction après la transplantation rénale dans une cohorte de 215 patients [59]. <p>2. Diabète post-transplantation<p>Le diabète post-transplantation est une complication métabolique grave et fréquente après la transplantation. Les patients transplantés rénaux souffrant d’un diabète post-transplantation ont un risque plus élevé d'événements cardiovasculaires majeurs, de décès et d’échec de greffe. Une étude prospective rapporte une incidence de 20,5% durant les six premiers mois de greffe rénale, en utilisant les critères stricts de l'ADA (American Diabetes Association). La plupart des facteurs de risque identifiés sont communs avec le diabète de type 2 dans la population générale: l'âge, les antécédents familiaux, l’ethnie (africaine et hispanique), l'indice de masse corporelle élevé, une sérologie hépatite C positive et la présence d’un syndrome métabolique. Certains traitements immunosuppresseurs sont des facteurs de risque de diabète post-transplantation spécifiques et modifiables. Les inhibiteurs de la calcineurine sont diabétogènes et il a été clairement montré que le tacrolimus est plus diabétogène que la cyclosporine. En se basant sur ces données, nous avons remplacé le tacrolimus par la cyclosporine chez une série de patients ayant développé un diabète post-transplantation sous tacrolimus. Nous avons évalué rétrospectivement l’efficacité et la sécurité de cette approche [60]. Nous avons également élaboré des recommandations pour la prise en charge du diabète post-transplantation sur base de notre expérience et des études publiées [62]. <p>La susceptibilité génétique du diabète post-transplantation a été étudiée par des approches «gènes candidats », mais les faibles effectifs et l'absence de réplication dans des cohortes indépendantes rendent les conclusions difficiles. Les études pan-génomiques de type « genome wide association study (GWAS) apportent un éclairage neuf sur les origines génétiques du diabète de type 2. Plus de 10 loci de susceptibilité ont été associés au diabète de type 2 dans la population générale, avec des odds ratio (OR) allant de 1.10 à 1.20, excepté un variant commun du gène TCF7L2 pour lequel le risque de la maladie augmente de 37% par allèle à risque. Nous avons utilisé une approche gène candidat en sélectionnant 11 variants génétiques associés au diabète de type 2 à travers ces GWAS et nous avons évalué leur association avec le risque de diabète post-transplantation durant les 6 premiers mois post-transplantation, dans une large cohorte de Caucasiens (N = 1076) [61].<p>Méthodologie générale<p>L’unité de transplantation rénale de l'Hôpital Erasme (Université Libre de Bruxelles) a créé une base de données clinique incluant les patients transplantés depuis 1964 dans l'institution et une biocollection (ADN et sérum) depuis 2001. En outre, depuis 2007, l'unité de transplantation rénale de l'Hôpital Erasme a développé une collaboration avec d'autres centres européens de transplantation rénale (CHU de Tours, CHU de Limoges, CHU de Brest, CHU de Saint-Étienne, CHRU de Lille, CHU de Poitiers et CHU de Bordeaux actuellement). Nous avons actuellement collecté les données cliniques et l’ADN de plus de 4000 receveurs d'allogreffe rénale.<p>Résultats<p>1. Facteurs de thrombophilie<p>Nous avons enrôlé prospectivement 320 greffes rénales consécutives correspondant à 317 patients greffés dans notre institution entre 2001 et 2006. Onze facteurs de thrombophilie ont étés dosés le jour de la transplantation. Dix patients ont étés exclus en raison de valeurs manquantes pour plus de 3 facteurs. Tous nos patients ont reçu de l’acide acétylsalicylique en prophylaxie, débuté juste avant la greffe. Le taux d'événements thromboemboliques et/ou de rejet aigu durant la première année post-transplantation (critère d’évaluation primaire composite) était de 16,7% chez les patients sans facteur de thrombophilie (N = 60) et de 17,2% chez ceux ayant au moins un facteur de thrombophilie (N = 250) (P=NS) le jour de la greffe. L'incidence du critère d’évaluation primaire était similaire chez les patients sans facteur de thrombophilie et ceux avec au moins deux (N = 135), ou au moins trois (n = 53) facteurs (16,3% et 15,1% respectivement, P=NS) et chez les patients avec au moins un facteur persistant 1 mois après la greffe (15,7%, P=NS). Aucun des facteurs de thrombophilie individuels présents le jour de la transplantation n’était associé au critère d’évaluation primaire. L'incidence des événements cardio-vasculaires à 1 an, la créatinine sérique à 1 an, la survie de greffe actuarielle à 4 ans n’étaient pas influencés par la présence d’au moins un facteur de thrombophilie le jour de la greffe (P= NS).<p>La prévalence des facteurs de thrombophilie était significativement plus élevée chez les patients dialysés que chez les patients non encore dialysés le jour de la greffe (74% vs 52,4%, P =0,03). La prévalence était similaire chez les patients hémodialysés et en dialyse péritonéale (P=NS). Un mois après la transplantation, la prévalence globale des facteurs de thrombophilie a chuté de 74,4% à 44,7% (P <0,001). La plupart des facteurs de thrombophilie avaient disparus après la transplantation. <p>2. Le diabète post-transplantation<p>Nous avons analysé rétrospectivement les paramètres du métabolisme glucidique chez 54 patients greffés rénaux traités par tacrolimus et développant un diabète post-transplantation. Trente-quatre patients ont été convertis à la cyclosporine alors que 20 patients ont poursuivi le tacrolimus (groupe contrôle). Après la conversion, le taux de rémission du diabète post-transplantation était de 42% (IC 95% :24-59%) 1 an après la conversion versus 0% dans le groupe contrôle (P=0,001). La conversion<p>était sûre en termes de fonction du greffon, de rejet aigu, de survie des patients et du greffon.<p>Dans notre étude multicentrique (Hôpital Erasme-Bruxelles, CHU de Tours, CHU de Limoges et CHRU de Lille), nous avons enrôlé 1477 patients greffés successivement. Parmi les 1229 patients éligibles pour l’étude, 1076 étaient Caucasiens (analyses primaires). Un total de 118 patients, soit 11% des Caucasiens ont développé un diabète post-transplantation durant les 6 premiers mois de greffe. En analyse multi-variée, le variant rs7903146 de TCF7L2 était indépendamment associé au diabète post-transplantation (OR = 1,60 pour chaque allèle T, P = 0,002). Les autres facteurs de risque indépendants étaient: l'âge du receveur, l’indice de masse corporelle au moment de la greffe, l'utilisation du tacrolimus et la survenue d'un épisode de rejet aigu traité par corticoïdes.<p>Conclusions<p>Les facteurs de thrombophilie sont très fréquents au stade terminal de l'insuffisance rénale et sont corrigés dans la grande majorité après la transplantation rénale. Cela suggère que la plupart des facteurs sont acquis et associés à l'urémie et / ou la dialyse. En outre, notre étude prospective n’a pas démontré d’impact des facteurs de thrombophilie détectés de manière systématique avant la transplantation sur les résultats après transplantation rénale, dans une population recevant un régime immunosuppresseur moderne et de l’acide acétylsalicylique en prophylaxie.<p>L’effet diabétogène du tacrolimus est réversible. Nos résultats suggèrent une amélioration significative du métabolisme glucidique après la conversion à la cyclosporine chez les patients transplantés rénaux atteints de diabète post-transplantation sous tacrolimus.<p>Le diabète post-transplantation et le diabète de type 2 partagent des facteurs de risque communs, dont un variant du gène TCF7L2. La place de ce type de biomarqueur dans la prédiction de la survenue du diabète post-transplantation et dans les stratégies de modification d’immunosuppression doit faire l’objet d’évaluations prospectives.<p>Doctorat en Sciences médicalesinfo:eu-repo/semantics/nonPublishe

Etude des mécanismes du relâchement endothélium-dépendant et des modifications qui peuvent survenir dans l'hypertention artérielle

Le but de cette étude était de caractériser la relaxation endothélium-dépendante dans l’artère mésentérique de rat normotendu Wistar Kyoto (WKY) et spontanément hypertendu stroke prone (SHR-SP) soumis ou non à un régime riche en sel (1% de NaCl dans l’eau de boisson). Nous avons pu mettre en évidence au niveau de l’artère mésentérique supérieure de rat que : - L’acétylcholine (ACh) stimule la synthèse de deux facteurs endothéliaux responsables de la relaxation endothélium-dépendante de l’artère : le NO et l’EDHF. - La synthèse de l’EDHF est calcium-dépendante. Ce facteur hyperpolarise les cellules musculaires lisses (CMLs) par un mécanisme mettant en jeu à la fois les canaux potassique calcium- et voltage-dépendants ainsi que la pompe à sodium. La réponse hyperpolarisante induite par l’ACh n’est pas mimée par l’augmentation de la concentration en ions K+. - Le NO (exogène ou endothélial) module le tonus vasculaire par augmentation de la concentration cytosolique de GMPc. Le mode d’action du NO varie en fonction du type de stimulation contractante préalablement imposée à l’artère. Lorsque l’artère est précontractée par une solution dépolarisante riche en potassium, la relaxation induite par le NO est produite par la désensibilisation de l’appareil contractile au Ca²+. Lorsque la contraction est produite par la noradrénaline, la NO inhibe parallèlement la dépolarisation membranaire, la contraction, la production des inositolphosphates et l’augmentation de la concentration intracellulaire en calcium. C’est pourquoi nous proposons que le NO module soit l’activité de la protéine G et/ou de la phospholipase C soit leur interaction, lors du couplage excitation-contraction stimulé par la noradrénaline. Chez les rats SHR-SP, l’hypertension artérielle s’accompagne d’une dépolarisation du potentiel membranaire de repos des CMLs et d’une diminution de l’hyperpolarisation induite par l’ACh. Ces modifications peuvent être attribuées à une diminution de l’activité des canaux potassiques voltage-dépendants. Néanmoins, la relaxation endothélium-dépendante induite par l’ACh n’est pas altérée. A l’inverse de ce qui est observé chez les rats WKY, le régime hypersodé chez les rats SHR-SP diminue fortement les réponses attribuées à l’EDHF induites par l’ACh. Simultanément, la sensibilité au NO est augmentéeThèse de doctorat en sciences biomédicales (pharmacologie) -- UCL, 200