14 research outputs found

    De bijdrage van m.e.r. aan besluitvorming rond infrastructuur in Nederland: Percepties vanuit het beroepsveld, Bevindingenrapport

    Get PDF
    Samenvatting In 2011 is het 25 jaar geleden dat er een wettelijke regeling voor milieueffectrapportage (m.e.r.) van kracht werd. Hier gingen bijna 10 jaar van proefnemingen met m.e.r. aan vooraf. In de loop van de tijd heeft de m.e.r.-regelgeving verschillende veranderingen ondergaan en is ook de toepassing van m.e.r. in de praktijk veranderd. In het kader van het naderende jubileum voeren de Universiteit Utrecht en de Rijksuniversiteit Groningen, in opdracht van Rijkswaterstaat, een evaluatiestudie uit naar de ervaringen met 25 jaar m.e.r. in Nederland. De nadruk ligt op het vaststellen van de mate waarin het instrument heeft bijgedragen aan een volwaardige rol van milieuwaarden in besluitvormingsproces. Doel is bouwstenen aan te dragen waarmee Rijkswaterstaat zijn positie kan bepalen ten aanzien van mogelijke knelpunten in m.e.r. en toekomstige m.e.r. ontwikkeling. Deze rapportage behandelt de belangrijkste uitkomsten van het eerste deelonderzoek, gericht op het inventariseren van ervaringen van het beroepsveld met het m.e.r.-systeem zoals dat tot 1 juli 2010 bestond en de verwachtingen ten aanzien van de ‘gemoderniseerde’ m.e.r.-regelgeving. Als methode is gekozen voor een online opiniepeiling, waaraan 441personen hebben meegewerkt. Zo’n 40% hiervan heeft (vooral) ervaring op het gebied van m.e.r. voor infrastructurele initiatieven. Op basis van de ervaringen van onze respondenten zijn onze belangrijkste conclusies: M.e.r. speelt een bescheiden rol in het bevorderen van een volwaardige rol van milieuwaarden in besluitvorming rond infrastructuur. Een mogelijke verklaring is de wijze waarop m.e.r. wordt toegepast: meer als (wettelijk verplicht) instrument om te toetsen op minimum milieunormen dan als ontwerpinstrument om milieuwaarden te optimaliseren. In andere sectoren is dat wat minder vaak het geval; De rol van m.e.r. lijkt niet te zijn overgenomen door belanghebbenden en andere actoren of door instrumenten zoals de milieuvergunning; Over het algemeen ervaren m.e.r.-professionals geen onacceptabele vertragingen in besluitvorming of lasten voor bevoegd gezag en initiatiefnemers als gevolg van m.e.r. Uitzondering zijn respondenten vanuit het bevoegd gezag; Eén van de belangrijkste wijzigingen in de m.e.r.-regelgeving – de ‘beperkte’ m.e.r.-procedure – geldt niet voor infrastructurele projecten. Dit is waarschijnlijk de reden dat niet verwacht wordt dat de ‘modernisering’ veel effect zal hebben op de bijdrage van m.e.r. aan besluitvorming of op de snelheid van besluitvorming. Wél is de afschaffing van het meest milieuvriendelijke alternatief omstreden; Het m.e.r.-systeem zou volgens de respondenten versterkt kunnen worden door standaardisatie van in te schatten milieueffecten en daarbij gehanteerde methoden, een verplicht toetsingsadvies voor alle infrastructuurinitiatieven en een verplichting tot het achteraf meten van daadwerkelijke milieueffecten. De klassieke voor- en nadelen van m.e.r. die vaak in het maatschappelijke debat naar voren worden gebracht (bijvoorbeeld: m.e.r. leidt tot milieuvriendelijker besluiten, m.e.r. werkt vertragend), worden door de meeste respondenten niet als zodanig ervaren. Dit roept de vraag op of daar nog veel aandacht moet worden besteed. Interessanter lijkt de vraag waar verbeteringen in m.e.r. mogelijk zijn. Hoe kunnen initiatiefnemers en bevoegd gezag bijvoorbeeld gestimuleerd worden om m.e.r. meer als ontwerpinstrument te gebruiken

    De bijdrage van m.e.r. aan besluitvorming rond infrastructuur in Nederland: Percepties vanuit het beroepsveld, Bevindingenrapport

    Get PDF
    Samenvatting In 2011 is het 25 jaar geleden dat er een wettelijke regeling voor milieueffectrapportage (m.e.r.) van kracht werd. Hier gingen bijna 10 jaar van proefnemingen met m.e.r. aan vooraf. In de loop van de tijd heeft de m.e.r.-regelgeving verschillende veranderingen ondergaan en is ook de toepassing van m.e.r. in de praktijk veranderd. In het kader van het naderende jubileum voeren de Universiteit Utrecht en de Rijksuniversiteit Groningen, in opdracht van Rijkswaterstaat, een evaluatiestudie uit naar de ervaringen met 25 jaar m.e.r. in Nederland. De nadruk ligt op het vaststellen van de mate waarin het instrument heeft bijgedragen aan een volwaardige rol van milieuwaarden in besluitvormingsproces. Doel is bouwstenen aan te dragen waarmee Rijkswaterstaat zijn positie kan bepalen ten aanzien van mogelijke knelpunten in m.e.r. en toekomstige m.e.r. ontwikkeling. Deze rapportage behandelt de belangrijkste uitkomsten van het eerste deelonderzoek, gericht op het inventariseren van ervaringen van het beroepsveld met het m.e.r.-systeem zoals dat tot 1 juli 2010 bestond en de verwachtingen ten aanzien van de ‘gemoderniseerde’ m.e.r.-regelgeving. Als methode is gekozen voor een online opiniepeiling, waaraan 441personen hebben meegewerkt. Zo’n 40% hiervan heeft (vooral) ervaring op het gebied van m.e.r. voor infrastructurele initiatieven. Op basis van de ervaringen van onze respondenten zijn onze belangrijkste conclusies:  M.e.r. speelt een bescheiden rol in het bevorderen van een volwaardige rol van milieuwaarden in besluitvorming rond infrastructuur. Een mogelijke verklaring is de wijze waarop m.e.r. wordt toegepast: meer als (wettelijk verplicht) instrument om te toetsen op minimum milieunormen dan als ontwerpinstrument om milieuwaarden te optimaliseren. In andere sectoren is dat wat minder vaak het geval;  De rol van m.e.r. lijkt niet te zijn overgenomen door belanghebbenden en andere actoren of door instrumenten zoals de milieuvergunning;  Over het algemeen ervaren m.e.r.-professionals geen onacceptabele vertragingen in besluitvorming of lasten voor bevoegd gezag en initiatiefnemers als gevolg van m.e.r. Uitzondering zijn respondenten vanuit het bevoegd gezag;  Eén van de belangrijkste wijzigingen in de m.e.r.-regelgeving – de ‘beperkte’ m.e.r.-procedure – geldt niet voor infrastructurele projecten. Dit is waarschijnlijk de reden dat niet verwacht wordt dat de ‘modernisering’ veel effect zal hebben op de bijdrage van m.e.r. aan besluitvorming of op de snelheid van besluitvorming. Wél is de afschaffing van het meest milieuvriendelijke alternatief omstreden;  Het m.e.r.-systeem zou volgens de respondenten versterkt kunnen worden door standaardisatie van in te schatten milieueffecten en daarbij gehanteerde methoden, een verplicht toetsingsadvies voor alle infrastructuurinitiatieven en een verplichting tot het achteraf meten van daadwerkelijke milieueffecten. De klassieke voor- en nadelen van m.e.r. die vaak in het maatschappelijke debat naar voren worden gebracht (bijvoorbeeld: m.e.r. leidt tot milieuvriendelijker besluiten, m.e.r. werkt vertragend), worden door de meeste respondenten niet als zodanig ervaren. Dit roept de vraag op of daar nog veel aandacht moet worden besteed. Interessanter lijkt de vraag waar verbeteringen in m.e.r. mogelijk zijn. Hoe kunnen initiatiefnemers en bevoegd gezag bijvoorbeeld gestimuleerd worden om m.e.r. meer als ontwerpinstrument te gebruiken

    Antibody-Based Sensors: Principles, Problems and Potential for Detection of Pathogens and Associated Toxins

    Get PDF
    Antibody-based sensors permit the rapid and sensitive analysis of a range of pathogens and associated toxins. A critical assessment of the implementation of such formats is provided, with reference to their principles, problems and potential for ‘on-site’ analysis. Particular emphasis is placed on the detection of foodborne bacterial pathogens, such as Escherichia coli and Listeria monocytogenes, and additional examples relating to the monitoring of fungal pathogens, viruses, mycotoxins, marine toxins and parasites are also provided

    Enzyme-linked immunofiltration assay used in the screening of solid supports and immunoreagents for the development of an azinphos-methyl flow immunosensor

    Get PDF
    Azinphos-methyl (AM), O,O-dimethyl S-[(4-oxo-1,2,3-benzotriazin-3(4H)-yl)methyl] phosphorodithioate, is a dithiophosphorous insecticide extensively used for the control of fruit culture pests. In this work the ELIFA system, initially developed and marketed to substitute conventional ELISA methods, was used for the screening of supports and immunoreagents in the development of a flow immunosensor to AM. The objective was to find the optimal antibody concentration, support quantity and enzymatic tracer concentration to develop a sensitive and reusable immunosensor. The influence of chitosan as protein stabilizing agent was also investigated. We observed that, on the basis of immunosorbent characterization, chitosan-modified silica with immobilized LIB-MFH14 monoclonal antibody (MAb) showed the best sensitivity, with a I50 value of 6 nM AM. All of the immobilized MAbs either in alkylaminated or chitosan-modified silica showed I50 values between 10 and 36 nM. Regarding the regeneration capability, the best desorption agent tested was 0.1 M glycine/HCl, pH 2.0, performing in most cases a 100% desorption after just one wash and maintaining the antibody activity even after 20 cycles of regeneration. The chitosan-modified silica seemed to be the best support for this purpose.http://www.sciencedirect.com/science/article/B6T2Y-44HWVKN-1/1/c9cc3be1ddfa14005d133d72353dd8e

    Clinical and Rehabilitative Predictors of Peak Oxygen Uptake Following Cardiac Transplantation

    No full text
    The measurement of peak oxygen uptake (VO2peak) is an important metric for evaluating cardiac transplantation (HTx) eligibility. However, it is unclear which factors (e.g., recipient demographics, clinical parameters, cardiac rehabilitation (CR) participation) influence VO2peak following HTx. Consecutive HTx patients with cardiopulmonary exercise testing (CPET) between 2007–2016 were included. VO2peak was measured from CPET standard protocol. Regression analyses determined predictors of the highest post-HTx VO2peak (i.e., quartile 4: VO2peak > 20.1 mL/kg/min). One hundred-forty HTx patients (women: n = 41 (29%), age: 52 ± 12 years, body mass index (BMI): 27 ± 5 kg/m2) were included. History of diabetes (Odds Ratio (OR): 0.17, 95% Confidence Interval (CI): 0.04–0.77, p = 0.021), history of dyslipidemia (OR: 0.42, 95% CI: 0.19–0.93, p = 0.032), BMI (OR: 0.90, 95% CI: 0.82–0.99, p = 0.022), hemoglobin (OR: 1.29, 95% CI: 1.04–1.61, p = 0.020), white blood cell count (OR: 0.81, 95% CI: 0.66–0.98, p = 0.033), CR exercise sessions (OR: 1.10, 95% CI: 1.04–1.15, p < 0.001), and pre-HTx VO2peak (OR: 1.17, 95% CI: 1.07–1.29, p = 0.001) were significant predictors. Multivariate analysis showed CR exercise sessions (OR: 1.10, 95% CI: 1.03–1.16, p = 0.002), and pre-HTx VO2peak (OR: 1.16, 95% CI: 1.04–1.30, p = 0.007) were independently predictive of higher post-HTx VO2peak. Pre-HTx VO2peak and CR exercise sessions are predictive of a greater VO2peak following HTx. These data highlight the importance of CR exercise session attendance and pre-HTx fitness in predicting VO2peak post-HTx
    corecore