The applicability of home blood pressure measurement in clinical practice: A review of literature

Willem J Verberk, Abraham A Kroon, Heidi A Jongen-Vancraybex, Peter W de LeeuwUniversity Hospital Maastricht, Department of Internal Medicine and Cardiovascular Research Institute Maastricht (CARIM), Maastricht University, The NetherlandsPurpose: To review the literature on home blood pressure measurement (HBPM), to examine its validity and applicability for clinical practice and to provide recommendations regarding HBPM assessment.Findings: HBPM can eliminate the white coat effect and offers the possibility to obtain multiple measurements under standardized conditions, which increases knowledge of overall blood pressure value. Although it is not entirely capable of replacing ambulatory blood pressure measurement (ABPM), HBPM correlates better with target organ damage and cardiovascular mortality than office blood pressure measurement (OBPM), it enables prediction of sustained hypertension in patients with borderline hypertension, and proves to be an appropriate tool for assessing drug efficacy. Additional advantages of HBPM are that it may increase drug compliance and patient’s awareness of hypertension. Overall, OBPM yield higher blood pressure values than HBPM. Differences between OBPM and HBPM tend to increase with age and are generally higher in patients without antihypertensive treatment than in patients with antihypertensive treatment.Recommendations: Measurements should be performed according to accepted guidelines and recordings should be performed with a memory equipped automatic validated device. From the data reviewed here, we recommend that HBPM be assessed monthly by taking two measurements in the morning within 1 hour after awakening and two in the evening for three consecutive days, the data from the first day should be dismissed. A subject should be labeled hypertensive if his/her HBPM value is equal to or greater than 137 mmHg systolic and/or 84 mmHg diastolic.Keywords: blood pressure, hypertension, self-measurement, home measurement, ambulatory measurement, adherenc

Hypertensive patients' use of blood pressure monitors stationed in pharmacies and other locations: a cross-sectional mail survey

<p>Abstract</p> <p>Background</p> <p>Blood pressure (BP) monitors are commonly stationed in public places such as pharmacies, but it is uncertain how many people with hypertension currently use them. We sought to estimate the proportion of hypertensive patients who use these types of monitors and examine whether use varies by demographic or health characteristics.</p> <p>Methods</p> <p>We conducted a cross-sectional mail survey of hypertensive adults enrolled in a practice based research network of 24 primary care practices throughout the state of North Carolina. We analyzed results using descriptive statistics and examined bivariate associations using chi-square and independent associations using logistic regression.</p> <p>Results</p> <p>We received 530 questionnaires (76% response rate). Of 333 respondents (63%) who reported checking their BP in locations other than their doctor's office or home, 66% reported using a monitor stationed in a pharmacy. Younger patients more commonly reported using pharmacy monitors (48% among those < 45 years vs 35% of those over 65, p = 0.04). Blacks reported using them more commonly than whites (48% vs 39%, p = 0.03); and high school graduates more often than those with at least some college (50% vs 37%, p = 0.02). In multivariate analysis, younger age (aOR 1.49; 95% CI 1.00–2.21 for those age 45 to 65 years vs those > 65 years old) and high school education (aOR 1.74; 95% CI 1.13–2.58) were associated with use of pharmacy-stationed monitors, but Black race was not. Patients with diabetes, heart disease, or stroke were not more likely to use pharmacy-stationed monitors.</p> <p>Conclusion</p> <p>Hypertensive patients' use of BP monitors located in pharmacies is common. Younger patients, Blacks, and those with high school education were slightly more likely to report using them. Because use of these monitors is so common, efforts to ensure their accuracy are important.</p

Onderzoek naar de ecologische achteruitgang en het herstel van Zuid-Limburgse hellingschraallandcomplexen

De Zuid-Limburgse hellingschraallanden behoren tot de meest soortenrijke graslandtypen in ons land. Ze liggen op een gradiënt van zure heischrale graslanden bovenaan de helling en basische kalkgraslanden in het middendeel van de helling. Onderaan de helling komen voedselrijkere en dus meer ruige graslandtypen voor. Het oppervlak aan goed ontwikkelde hellingschraallanden is in de 20e eeuw sterk achteruit gegaan en ook de kwaliteit ervan. Om na te gaan wat de oorzaken zijn voor de achteruitgang van flora als fauna en hoe verder herstelbeheer moet plaatsvinden, is in 2005 in het kader van OBN een vierjarig onderzoek gestart. Hieruit blijkt dat er zeker nog perspectief is voor herstel van soortenrijke hellingsschraallanden. Het beheer binnen de hellingschraallanden kan verder geoptimaliseerd worden, zodat meer afvoer van nutriënten plaatsvindt en een meer heterogene vegetatiestructuur ontstaat. Ook moet de sterke mate van versnippering en isolatie van de hellingschraallanden worden aangepakt door het vergroten en onderling verbinden van de huidige reservaten

Perspectieven voor hoogveenherstel in Nederland : samenvatting onderzoek en handleiding hoogveenherstel 1998-2010

Het hoogveenareaal in Nederland is door ontginning, turfwinning, boekweitbrandcultuur en verdroging sterk gereduceerd. De water- en nutriëntenhuishouding van de hoogvenen zijn sterk verstoord door deze aantastingen en bovendien door de neerslag van atmosferisch stikstof (N). Verder is door deze aantastingen de variatie in terreincondities die aanwezig is in intacte hoogveenlandschappen, met name gradiënten van de zure, mineraalarme hoogveenkern naar de gebufferde, mineraalrijkere omgeving, afgenomen. Herstelmaatregelen in de hoogveenrestanten hadden wisselend succes: soms herstelden of ontwikkelden zich vegetaties met bultvormende veenmossen, meestal ontstond een drijvende laag Waterveenmos (Sphagnum cuspidatum) of een zure waterplas. Verder bleef Pijpenstrootje (Molinia caerulea) over grote oppervlakten de vegetatie domineren en vestigden zich Berken (Betula spec.). In het kader van het kennisnetwerk ‘Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit’ (OBN) is onderzoek gedaan naar de perspectieven voor hoogveenherstel in Nederland. Twee vragen stonden daarbij centraal: 1. Is hoogveenherstel mogelijk bij de huidige hoge atmosferische N-depositie? 2. Onder welke voorwaarden is succesvol herstel van de karakteristieke flora en fauna mogelijk? De belangrijkste conclusies uit dit onderzoek worden in dit rapport beschreven

Filaggrin loss-of-function mutations and atopic dermatitis as risk factors for hand eczema in apprentice nurses:part II of a prospective cohort study

BACKGROUND/OBJECTIVES: Environmental exposure and personal susceptibility both contribute to the development of hand eczema. In this study, we investigated the effect of loss-of-function mutations in the filaggrin gene (FLG), atopic dermatitis and wet work exposure on the development of hand eczema in apprentice nurses. METHODS: Dutch apprentice nurses were genotyped for the four most common FLG mutations; atopic dermatitis and hand eczema history were assessed by questionnaire. Exposure and hand eczema during traineeships were assessed with diary cards. RESULTS: The prevalence of hand eczema during traineeships was higher among subjects with a history of hand eczema reported at inclusion. Hand washing during traineeships and at home increased the risk of hand eczema. After adjustment for the effects of exposure and FLG mutations, an odds ratio of 2.5 (90% confidence interval 1.7–3.7) was found for a history of atopic dermatitis. In this study, an increased risk of hand eczema conferred by FLG mutations could not be shown, but subjects with concomitant FLG mutations and atopic dermatitis showed the highest risk of hand eczema during traineeships. CONCLUSION: A history of atopic dermatitis, a history of hand eczema and wet work exposure were the most important factors increasing the risk of hand eczema during traineeships

Wat de vis eet, zal hij zaaien : Zaadverspreiding van water- en oeverplanten door vis

Het is essentieel voor planten om hun zaden te verspreiden over groteafstanden. Daarvoor maken ze gebruik van diverse vectoren zoals water,wind en dieren. Recent onderzoek laat zien dat ook vissen hierbij eenbelangrijke rol spelen

Does self-monitoring reduce blood pressure? Meta-analysis with meta-regression of randomized controlled trials

Introduction. Self-monitoring of blood pressure (BP) is an increasingly common part of hypertension management. The objectives of this systematic review were to evaluate the systolic and diastolic BP reduction, and achievement of target BP, associated with self-monitoring. Methods. MEDLINE, Embase, Cochrane database of systematic reviews, database of abstracts of clinical effectiveness, the health technology assessment database, the NHS economic evaluation database, and the TRIP database were searched for studies where the intervention included self-monitoring of BP and the outcome was change in office/ambulatory BP or proportion with controlled BP. Two reviewers independently extracted data. Meta-analysis using a random effects model was combined with meta-regression to investigate heterogeneity in effect sizes. Results. A total of 25 eligible randomized controlled trials (RCTs) (27 comparisons) were identified. Office systolic BP (20 RCTs, 21 comparisons, 5,898 patients) and diastolic BP (23 RCTs, 25 comparisons, 6,038 patients) were significantly reduced in those who self-monitored compared to usual care (weighted mean difference (WMD) systolic −3.82 mmHg (95% confidence interval −5.61 to −2.03), diastolic −1.45 mmHg (−1.95 to −0.94)). Self-monitoring increased the chance of meeting office BP targets (12 RCTs, 13 comparisons, 2,260 patients, relative risk = 1.09 (1.02 to 1.16)). There was significant heterogeneity between studies for all three comparisons, which could be partially accounted for by the use of additional co-interventions. Conclusion. Self-monitoring reduces blood pressure by a small but significant amount. Meta-regression could only account for part of the observed heterogeneity

Urinary biomarker concentrations of captan, chlormequat, chlorpyrifos and cypermethrin in UK adults and children living near agricultural land

There is limited information on the exposure to pesticides experienced by UK residents living near agricultural land. This study aimed to investigate their pesticide exposure in relation to spray events. Farmers treating crops with captan, chlormequat, chlorpyrifos or cypermethrin provided spray event information. Adults and children residing ≤100 m from sprayed fields provided first-morning void urine samples during and outwith the spray season. Selected samples (1–2 days after a spray event and at other times (background samples)) were analysed and creatinine adjusted. Generalised Linear Mixed Models were used to investigate if urinary biomarkers of these pesticides were elevated after spray events. The final data set for statistical analysis contained 1518 urine samples from 140 participants, consisting of 523 spray event and 995 background samples which were analysed for pesticide urinary biomarkers. For captan and cypermethrin, the proportion of values below the limit of detection was greater than 80%, with no difference between spray event and background samples. For chlormequat and chlorpyrifos, the geometric mean urinary biomarker concentrations following spray events were 15.4 μg/g creatinine and 2.5 μg/g creatinine, respectively, compared with 16.5 μg/g creatinine and 3.0 μg/g creatinine for background samples within the spraying season. Outwith the spraying season, concentrations for chlorpyrifos were the same as those within spraying season backgrounds, but for chlormequat, lower concentrations were observed outwith the spraying season (12.3 μg/g creatinine). Overall, we observed no evidence indicative of additional urinary pesticide biomarker excretion as a result of spray events, suggesting that sources other than local spraying are responsible for the relatively low urinary pesticide biomarkers detected in the study population

Anaerobic metabolism at thermal extremes: A metabolomic test of the oxygen limitation hypothesis in an aquatic insect

Contains fulltext : 117110.pdf (publisher's version ) (Open Access

Plasma glial fibrillary acidic protein is elevated in cognitively normal older adults at risk of Alzheimer’s disease

© 2021, The Author(s). Glial fibrillary acidic protein (GFAP), an astrocytic cytoskeletal protein, can be measured in blood samples, and has been associated with Alzheimer’s disease (AD). However, plasma GFAP has not been investigated in cognitively normal older adults at risk of AD, based on brain amyloid-β (Aβ) load. Cross-sectional analyses were carried out for plasma GFAP and plasma Aβ1–42/Aβ1–40 ratio, a blood-based marker associated with brain Aβ load, in participants (65–90 years) categorised into low (Aβ−, n = 63) and high (Aβ+, n = 33) brain Aβ load groups via Aβ positron emission tomography. Plasma GFAP, Aβ1–42, and Aβ1–40 were measured using the Single molecule array (Simoa) platform. Plasma GFAP levels were significantly higher (p \u3c 0.00001), and plasma Aβ1–42/Aβ1–40 ratios were significantly lower (p \u3c 0.005), in Aβ+ participants compared to Aβ− participants, adjusted for covariates age, sex, and apolipoprotein E-ε4 carriage. A receiver operating characteristic curve based on a logistic regression of the same covariates, the base model, distinguished Aβ+ from Aβ− (area under the curve, AUC = 0.78), but was outperformed when plasma GFAP was added to the base model (AUC = 0.91) and further improved with plasma Aβ1–42/Aβ1–40 ratio (AUC = 0.92). The current findings demonstrate that plasma GFAP levels are elevated in cognitively normal older adults at risk of AD. These observations suggest that astrocytic damage or activation begins from the pre-symptomatic stage of AD and is associated with brain Aβ load. Observations from the present study highlight the potential of plasma GFAP to contribute to a diagnostic blood biomarker panel (along with plasma Aβ1–42/Aβ1–40 ratios) for cognitively normal older adults at risk of AD