13 research outputs found

    Interplant Communication of Tomato Plants through Underground Common Mycorrhizal Networks

    Get PDF
    Plants can defend themselves to pathogen and herbivore attack by responding to chemical signals that are emitted by attacked plants. It is well established that such signals can be transferred through the air. In theory, plants can also communicate with each other through underground common mycorrhizal networks (CMNs) that interconnect roots of multiple plants. However, until now research focused on plant-to-plant carbon nutrient movement and there is no evidence that defense signals can be exchanged through such mycorrhizal hyphal networks. Here, we show that CMNs mediate plant-plant communication between healthy plants and pathogen-infected tomato plants (Lycopersicon esculentum Mill.). After establishment of CMNs with the arbuscular mycorrhizal fungus Glomus mosseae between tomato plants, inoculation of ‘donor’ plants with the pathogen Alternaria solani led to increases in disease resistance and activities of the putative defensive enzymes, peroxidase, polyphenol oxidase, chitinase, β-1,3-glucanase, phenylalanine ammonia-lyase and lipoxygenase in healthy neighbouring ‘receiver’ plants. The uninfected ‘receiver’ plants also activated six defence-related genes when CMNs connected ‘donor’ plants challenged with A. solani. This finding indicates that CMNs may function as a plant-plant underground communication conduit whereby disease resistance and induced defence signals can be transferred between the healthy and pathogen-infected neighbouring plants, suggesting that plants can ‘eavesdrop’ on defence signals from the pathogen-challenged neighbours through CMNs to activate defences before being attacked themselves

    Onderzoek naar de radioactiviteit in milieumonsters. Resultaten in Nederland in 1995

    No full text
    Betreft metingen die geacht worden essentieel te zijn voor een doelmatige controle van radioactieve besmetting in het milieu. De analyses worden uitgevoerd in monsters luchtstof, depositie, gras en melk. Monsters van gras en melk zijn genomen in de omgeving van Nederlandse kerncentrales en op Nederlands grondgebied in de omgeving van kerncentrales in het buitenland. Ook zijn melkmonsters van vier melkfabrieken, verspreid over het land, geanalyseerd. In dit rapport worden tevens de resultaten van het Landelijk Meetnet voor Radioactiviteit (LMR) besproken. Op basis van de resultaten is de conclusie van de rapportage dat de resultaten niet significant afwijken van de resultaten van het voorgaande jaar. De gemeten stralingsniveaus en activiteitsconcentraties zijn overeenkomstig respectievelijk het niveau en de concentraties van de periode vlak voor het ongeluk met de centrale in Chernobyl in april 1986.Measurements are considered essential for an adequate assessment of radioactivity in the biosphere. The programme of RIVM/LSO includes samples of airdust and deposition taken at the RIVM premises in Bilthoven. Samples of grass and milk were taken from the surroundings of nuclear installations in the Netherlands and on Dutch territory in the vicinity of such installations situated abroad. An overall country milk sample from four milk factories in the Netherlands was also analysed. Data of the National Radioactivity Monitoring Network (LMR) in 1995 are presented as well. Based on the results it is concluded that no significantly deviations from values in previous years were observed. In all cases the activity concentrations are back to or even lower than the levels of just before the Chernobyl accident.DGM/HIMH/TSS

    Monitoring of radiation in the atmosphere and a food chain. Results in the Netherlands in 1995

    No full text
    Betreft metingen die geacht worden essentieel te zijn voor een doelmatige controle van radioactieve besmetting in het milieu. De analyses worden uitgevoerd in monsters luchtstof, depositie, gras en melk. Monsters van gras en melk zijn genomen in de omgeving van Nederlandse kerncentrales en op Nederlands grondgebied in de omgeving van kerncentrales in het buitenland. Ook zijn melkmonsters van vier melkfabrieken, verspreid over het land, geanalyseerd. In dit rapport worden tevens de resultaten van het Landelijk Meetnet voor Radioactiviteit (LMR) besproken. Op basis van de resultaten is de conclusie van de rapportage dat de resultaten niet significant afwijken van de resultaten van het voorgaande jaar. De gemeten stralingsniveaus en activiteitsconcentraties zijn overeenkomstig respectievelijk het niveau en de concentraties van de periode vlak voor het ongeluk met de centrale in Chernobyl in april 1986.<br

    Niet-nucleaire industrieen in Nederland en radiologische risico&apos;s

    No full text
    Betreft een overzicht van de risico's van de natuurlijke radioactiviteit betrokken bij de niet-nucleaire industrieen (NNI) voor de bevolking en een update van eerdere rapporten over dit onderwerp. Bij de risicoberekeningen worden de richtlijnen van het Ministerie van VROM met betrekking tot modellering en risico-evaluaties als uitgangspunt genomen. De conclusies kunnen gebruikt worden voor een verbeterde vergelijking van de risico's van de verschillende industriele bedrijfstakken met fabrieken van niet-nucleaire industrieen en met andere milieurisico's. In de risicobepalingen zijn drie soorten bijdragen meegenomen: emissies van radionucliden in lucht, emissies in oppervlaktewater en externe straling van grote hoeveelheden materialen. Het beschouwde risico is de verhoogde kans op sterfte door kanker bij leden van de bevolking blootgesteld aan straling in de buurt van niet-nucleaire industrieen. Daartoe werd de jaarlijkse dosis bij de bevolking berekend en vermenigvuldigd met een risicofactor van 2,5*10 exp.-2 Sv exp.-1. Een eerste screening van de NNI is gedaan door, uitgaande van emissiegegevens, de dosis te berekenen met generieke factoren en door het risico voor een (hypothetisch) lid van de bevolking in de buurt van een industrie te berekenen. Dit geeft een multifunctioneel risico (MIR). Voor bedrijven met een relatief hoog risico (groter dan 10 exp.-8 a exp.-1) is nader onderzoek gedaan. Het werkelijke gebruik van de omgeving door de bevolking werd in acht genomen. Dit levert het actuele individuele risico (AIR) op: voor 15 bedrijven met een individueel risico hoger dan het AIR door emissies in lucht, voor vier bedrijven door emissies in water en voor negen bedrijven door externe straling. Bij zes bedrijven overschrijdt het multifunctioneel individueel risico (MIR) 10 exp.-6 a exp.-1, maar indien het werkelijk gebruik van de omgeving in acht werd genomen, was het actuele risico (AIR) slechts eenmaal boven dit niveau. Indien de resultaten worden vergeleken met eerdere rapporten, blijkt dat een aantal risicoschattingen nu lager uitkomt, omdat gebruik gemaakt is van de nieuwe richtlijnen van VROM. Vooral de bijdrage door ingestie van besmette vis is lager, omdat een lagere gemiddelde visconsumptie is aangehouden dan in vorige rapporten. Het belastingspad water - havenslib - polderophoging - radon in huizen is voor het eerst beschouwd ; het geeft een aanzienlijke bijdrage, maar heeft een grote onzekerheid. De inherente onzekerheid in de resultaten zouden verkleind kunnen worden door nader onderzoek.Concerns a review of the risks imposed on the population due to natural radioactive active substances from non-nuclear industries (NNI) and an update and improvement of a previous review. The risk calculations with respect to modelling and risk analysis are based on guidelines of the Ministry of Housing, Spatial Planning and Environment (VROM). In this way the risks of different branches and plants of non-nuclear industries can be better compared with other environmental risks. Three pathways contributing to risks are considered: emissions of radionuclides to the air, emissions to surface water and external radiation of bulk materials. Risks were defined as the chances for mortality caused by cancer to the population living in the surroundings of a plant. The dose to the population was calculated and multiplied by the risk conversion factor of 2.5*10 exp.-2 Sv exp.-1. Initial NNI screening was done using emission data and generic factors for calculating the dose and risk to a (hypothetical) member of the population in the NNI surroundings. This results in the so-called multifunctional individual risk (MIR). For an NNI with relatively high environmental risks (individual risks > 10 exp.-8 per year) a closer examination was carried out using local circumstances and conditions. Apart from MIR, also the actual individual risk (AIR) to members of the population was calculated using data on the environmental use of the NNI. The initial screening showed 15 industrial plants with a risk higher than 10 exp.-8 a exp.-1 from emissions in air, four plants from emissions in water and nine from external radiation. Six plants showed a multifunctional individual risk (MIR) of more than 10 exp.-6 a exp.-1, but taking into account the actual use of the NNI surroundings the actual individual risk (AIR) of only one plant exceeded this level. Comparison of the results with previous risk estimates indicates that a number of risks are now calculated to be lower because of the use of the guidelines issued by VROM. Especially the contribution from ingestion of contaminated fish was significantly lower because the rate of fish consumption was less than that used in previous reports. The pathway water - harbour sludge - polders - radon was new and contributed considerably to the radiological risk ; however, the uncertainty in the estimate is large. Uncertainties in the results can be reduced by further research.DGM/SV

    Niet-nucleaire industrieen in Nederland en radiologische risico's

    No full text
    Concerns a review of the risks imposed on the population due to natural radioactive active substances from non-nuclear industries (NNI) and an update and improvement of a previous review. The risk calculations with respect to modelling and risk analysis are based on guidelines of the Ministry of Housing, Spatial Planning and Environment (VROM). In this way the risks of different branches and plants of non-nuclear industries can be better compared with other environmental risks. Three pathways contributing to risks are considered: emissions of radionuclides to the air, emissions to surface water and external radiation of bulk materials. Risks were defined as the chances for mortality caused by cancer to the population living in the surroundings of a plant. The dose to the population was calculated and multiplied by the risk conversion factor of 2.5*10 exp.-2 Sv exp.-1. Initial NNI screening was done using emission data and generic factors for calculating the dose and risk to a (hypothetical) member of the population in the NNI surroundings. This results in the so-called multifunctional individual risk (MIR). For an NNI with relatively high environmental risks (individual risks > 10 exp.-8 per year) a closer examination was carried out using local circumstances and conditions. Apart from MIR, also the actual individual risk (AIR) to members of the population was calculated using data on the environmental use of the NNI. The initial screening showed 15 industrial plants with a risk higher than 10 exp.-8 a exp.-1 from emissions in air, four plants from emissions in water and nine from external radiation. Six plants showed a multifunctional individual risk (MIR) of more than 10 exp.-6 a exp.-1, but taking into account the actual use of the NNI surroundings the actual individual risk (AIR) of only one plant exceeded this level. Comparison of the results with previous risk estimates indicates that a number of risks are now calculated to be lower because of the use of the guidelines issued by VROM. Especially the contribution from ingestion of contaminated fish was significantly lower because the rate of fish consumption was less than that used in previous reports. The pathway water - harbour sludge - polders - radon was new and contributed considerably to the radiological risk ; however, the uncertainty in the estimate is large. Uncertainties in the results can be reduced by further research.Betreft een overzicht van de risico's van de natuurlijke radioactiviteit betrokken bij de niet-nucleaire industrieen (NNI) voor de bevolking en een update van eerdere rapporten over dit onderwerp. Bij de risicoberekeningen worden de richtlijnen van het Ministerie van VROM met betrekking tot modellering en risico-evaluaties als uitgangspunt genomen. De conclusies kunnen gebruikt worden voor een verbeterde vergelijking van de risico's van de verschillende industriele bedrijfstakken met fabrieken van niet-nucleaire industrieen en met andere milieurisico's. In de risicobepalingen zijn drie soorten bijdragen meegenomen: emissies van radionucliden in lucht, emissies in oppervlaktewater en externe straling van grote hoeveelheden materialen. Het beschouwde risico is de verhoogde kans op sterfte door kanker bij leden van de bevolking blootgesteld aan straling in de buurt van niet-nucleaire industrieen. Daartoe werd de jaarlijkse dosis bij de bevolking berekend en vermenigvuldigd met een risicofactor van 2,5*10 exp.-2 Sv exp.-1. Een eerste screening van de NNI is gedaan door, uitgaande van emissiegegevens, de dosis te berekenen met generieke factoren en door het risico voor een (hypothetisch) lid van de bevolking in de buurt van een industrie te berekenen. Dit geeft een multifunctioneel risico (MIR). Voor bedrijven met een relatief hoog risico (groter dan 10 exp.-8 a exp.-1) is nader onderzoek gedaan. Het werkelijke gebruik van de omgeving door de bevolking werd in acht genomen. Dit levert het actuele individuele risico (AIR) op: voor 15 bedrijven met een individueel risico hoger dan het AIR door emissies in lucht, voor vier bedrijven door emissies in water en voor negen bedrijven door externe straling. Bij zes bedrijven overschrijdt het multifunctioneel individueel risico (MIR) 10 exp.-6 a exp.-1, maar indien het werkelijk gebruik van de omgeving in acht werd genomen, was het actuele risico (AIR) slechts eenmaal boven dit niveau. Indien de resultaten worden vergeleken met eerdere rapporten, blijkt dat een aantal risicoschattingen nu lager uitkomt, omdat gebruik gemaakt is van de nieuwe richtlijnen van VROM. Vooral de bijdrage door ingestie van besmette vis is lager, omdat een lagere gemiddelde visconsumptie is aangehouden dan in vorige rapporten. Het belastingspad water - havenslib - polderophoging - radon in huizen is voor het eerst beschouwd ; het geeft een aanzienlijke bijdrage, maar heeft een grote onzekerheid. De inherente onzekerheid in de resultaten zouden verkleind kunnen worden door nader onderzoek

    Intercomparison campaign of Contracted Partner Institutes 1997

    No full text
    Regelmatig worden oefeningen gehouden om het Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding, of onderdelen daarvan, te testen. Oefeningen met de waakvlaminstituten (WVI) maken daar deel van uit. In dit rapport worden de resultaten beschreven van een ringonderzoek onder de WVIs gehouden in 1997. Een homogeen en een inhomogeen met 131I beladen koolpatroon en een watermonster voorzien van de nucliden 134Cs en 137Cs moesten gammaspectrometrisch worden geanalyseerd. Analyse van de monsters en rapportage van de meetresultaten moesten worden uitgevoerd binnen de tijd die is vastgesteld in het standaardmeetprotocol voor de WVI's in ongevalsomstandigheden. In dit ringonderzoek betekende dat voor koolpatronen en watermonster respectievelijk 2 en 24 uur. Rapportage is in de meeste gevallen binnen de gestelde tijd gebeurd. Voor het inhomogeen beladen koolpatroon liggen de resultaten binnen 25% van de geaccepteerde referentiewaarde (GRW). Voor het homogene koolpatroon is dit 40%. Echter, in de praktijk zal een koolpatroon beladen zijn volgens een exponentieel profiel en kan worden verwacht dat de resultaten binnen 20% liggen van de ware waarde. De resultaten voor het watermonster liggen binnen 5% van de GRW. Hoewel de resultaten voor 134Cs meestal zijn gecorrigeerd voor coincidentie, bedraagt de systematische afwijking circa 4% voor dit nuclide. De resultaten van het ringonderzoek zijn voldoende tot goed in het licht van de doelstelling van de metingen tijdens ongevalsituaties.The Dutch National Plan for Nuclear Emergency Planning and Response (EPR) is trained frequently. Intercomparison campaigns and exercises are part of this training for the Contracted Partner Institutes (CPI). The results of an intercomparison campaign in 1997 for the CPI are reported. Two carbon cartridges, one contaminated homogeneously and one inhomogeneously with 131I, and a water sample contaminated with 134Cs and 137Cs were analysed gammaspectroscopically. The results had to be faxed to RIVM within the time limits prescribed in the emergency protocols for CPI, i.e. 2 hours for the cartridges and 24 hours for the water sample. Most CPI reported in time. The results for the inhomogeneously contaminated cartridge are within 25% from the accepted reference value (ARV). For the homogeneously contaminated cartridge the results are within 40% from the ARV. In reality the contamination of the cartridge will have an exponential profile, with most of the activity in the first few millimeters. In this situation results can be expected to be within 20% from the true value. The results for the water sample are within 5% from the ARV. Although most CPI have applied corrections for coincidence summing for 134Cs there is still a systematic error of 4% for this nuclide. In regard of the requirements for measurements during emergency situations, the results of this intercomparison campaign are satisfactory.DGM/C

    Ringonderzoek waakvlaminstituten 1997

    No full text
    Regelmatig worden oefeningen gehouden om het Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding, of onderdelen daarvan, te testen. Oefeningen met de waakvlaminstituten (WVI) maken daar deel van uit. In dit rapport worden de resultaten beschreven van een ringonderzoek onder de WVIs gehouden in 1997. Een homogeen en een inhomogeen met 131I beladen koolpatroon en een watermonster voorzien van de nucliden 134Cs en 137Cs moesten gammaspectrometrisch worden geanalyseerd. Analyse van de monsters en rapportage van de meetresultaten moesten worden uitgevoerd binnen de tijd die is vastgesteld in het standaardmeetprotocol voor de WVI's in ongevalsomstandigheden. In dit ringonderzoek betekende dat voor koolpatronen en watermonster respectievelijk 2 en 24 uur. Rapportage is in de meeste gevallen binnen de gestelde tijd gebeurd. Voor het inhomogeen beladen koolpatroon liggen de resultaten binnen 25% van de geaccepteerde referentiewaarde (GRW). Voor het homogene koolpatroon is dit 40%. Echter, in de praktijk zal een koolpatroon beladen zijn volgens een exponentieel profiel en kan worden verwacht dat de resultaten binnen 20% liggen van de ware waarde. De resultaten voor het watermonster liggen binnen 5% van de GRW. Hoewel de resultaten voor 134Cs meestal zijn gecorrigeerd voor coincidentie, bedraagt de systematische afwijking circa 4% voor dit nuclide. De resultaten van het ringonderzoek zijn voldoende tot goed in het licht van de doelstelling van de metingen tijdens ongevalsituaties.<br
    corecore