1,065 research outputs found

    The New Colorado Trademark Law - Its Practical Effect

    Get PDF

    Pattern of extinction of the woolly mammoth in Beringia.

    Get PDF
    Extinction of the woolly mammoth in Beringia has long been subject to research and speculation. Here we use a new geo-referenced database of radiocarbon-dated evidence to show that mammoths were abundant in the open-habitat of Marine Isotope Stage 3 (∼45-30 ka). During the Last Glacial Maximum (∼25-20 ka), northern populations declined while those in interior Siberia increased. Northern mammoths increased after the glacial maximum, but declined at and after the Younger Dryas (∼12.9-11.5 ka). Remaining continental mammoths, now concentrated in the north, disappeared in the early Holocene with development of extensive peatlands, wet tundra, birch shrubland and coniferous forest. Long sympatry in Siberia suggests that humans may be best seen as a synergistic cofactor in that extirpation. The extinction of island populations occurred at ∼4 ka. Mammoth extinction was not due to a single cause, but followed a long trajectory in concert with changes in climate, habitat and human presence

    Mensen in de koude oorlog; sociologische bijdrage tot onze kennis vam internationaal-politieke conflictsituaties

    Get PDF
    Samenvatting Het verschijnsel oorlog dat in het eerste gedeelte van deze studie het voornaamste object van onderzoek vormt, hebben wij omschreven als een conflict tussen staten of groepen van staten, waarbij van gewelddadige middelen gebruik wordt gemaakt om dit conflict tot een oplossing te brengen. In deze definitie worden twee belangrijke aspecten van de oorlog onderscheiden, die elk tot een zelfstandige theoretische analyse leiden. Enerzijds komt het conflictaspect duidelijk naar voren; anderzijds gaat het om het beslissingsaspect. Conflictsociologie en beslissingstheorie zijn de aangewe- zen disciplines om over deze beide zijden van het oorlogsverschijnsel meer te weten te komen. De conflictsociologische benadering zoals die in hoofdstuk 3 is geschetst, gaat uit van de gedachte dat oorlog verklaard dient te worden uit de structuur van de internationale samenleving, waarvan de soevereine staten de elementen vormen. Onder staat wordt hierbij een hecht en door de geschiedenis gevormd groepsverband verstaan, met een eigen en door andere, analoge groepen, tevens als zodanig erkend machtsapparaat. Onder verklaren verstaan wij in overeenstemming met de Durkheimse traditie: het terugbrengen van een verschijnsel tot als elementairder opgevatte verschijnselen. De structuur van de internationale samenleving hebben wij weergegeven in een model, bestaande uit 4 postulaten: 1. de internationale statensamenleving kan worden afgebeeld als een lineair geordend systeem, waarin elk element een bepaalde positie krijgt toegewezen op grond van het criterium macht; 2. elk element tracht zijn positie binnen dit systeem te handhaven en liefst nog te verbeteren; het beschikt daartoe over een veelheid van (machts)- middelen; 3. de posities van de elementen veranderen voortdurend, ten gevolge van de continue veranderingen in de machtscomponenten; een sterk ongelijkmatige positionele verandering wordt opgevat als de structurele definitie van een conflict; de oorzaken (beter is het te spreken van de voorwaarden) die deze verandering hebben mogelijk gemaakt, zijn dan de oorzaken van het conflict; 4. tussen de elementen van het systeem bestaat een principieel onvolledige communicatie. Het derde postulaat geeft de dynamische zijden van de internationale samenleving weer. De factoren die de positionele veranderingen kunnen bewerkstelligen, dragen deels een materieel karakter (demografische ontwikkeling, industrieel vermogen, technisch-wetenschappelijk kunnen etc.) dees ook een immaterieel (ideologie; oorlogszuchtigheid; ,,moreel"; gezindheid en houding). Deze factoren die dus tot conflicten kunnen leiden, zouden wij polemogene factoren-_willen noemen. De meeste ervan zijn besproken in hoofdstuk 2, waarin enige van de voornaamste hedendaagse oorlogstheorieën aan een nadere beschouwing zijn onderworpen. Deze theorieën blijken als deeltheorieën te kunnen worden opgenomen binnen het ruimere kader van de in deze studie voorgedragen sociologische theorie van de oorlog. Het hierboven genoemde model toont, dat oorlog inherent geacht moet worden aan de thans bestaande structuur van de internationale samenleving. Om het model een wat concreter inhoud te geven, is getracht de verschillende postulaten dieptesociologisch te analyseren, waarbij voorlopig een viertal aanvullende niveaus is onderscheiden. In de eerste plaats is oorlog op eenvoudige wijze te verklaren op het institutionele niveau. Voor degenen die met Von Clausewitz het primaat van de politiek stellen, is oorlog niets anders dan een voortzetting van de politiek met andere, geweldaadige middelen. Deze institutionele bestudering van de oorlog vanuit de doel-middel relatie, vinden wij vooral in de politieke en strategische litteratuur. Daarnevens is er plaats voor een onderzoek van de voorwaarden die aan de hantering van het militaire instrument ten grondslag liggen. Een bezigheid, die zich afspeelt op het grensgebied van sociologie, psychologie, politieke en militaire wetenschap. Ten behoeve van deze explicitering werd nog een tweede theoretisch model ontworpen, waarin ontstaan en verloop van het conflictproces nader zijn aangegeven. In dit tweede model zijn vier groepen van variabelen opgeno- men, te weten: 1. de informatie tussen de elementen; 2. interpretatie en beeldvorming op grond van de ingekomen informatie; 3. decisie, op grond van interpretatie en beeldvorming; 4. actie, op grond van de genomen beslissingen. Dit tweede model dat ons duidelijk het-feedback-karakter van het conflictproces toont, ligt ten grondslag aan een empirisch onderzoek waarvan in hoofdstuk 6 verslag wordt uitgebracht. Dit onderzoek is in de eerste plaats gericht op het meten van de defensiebereidheid, een grootheid, die in een conflictsituatie een belangrijke rol vervult. Deze bereidheid hebben wij in-onze studie opgevat als-een attitude. Via een factoranalytische procedure is gepoogd deze houding te=eration'aliseren, waarbij een aantal gewetensbezwaarden als controlegroepje fieeft gefungeerd. Het probleem van de defensiebereidheid is nader theoretisch aan de orde gesteld in hoofdstuk 4, waarin speciaal ook de meer extreme vormen van militarisme en pacifisme zijn besproken. Gezien de militair-technologische ontwikkeling na 1945, is in hoofdstuk 4 tevens aandacht besteed aan het atoombompacifisme, terwijl voorts enkele technische en psychologische voorwaarden voor een doelmatig afschrikkingsapparaat zijn geformuleerd. De sociaal-psychologische kanttekeningen bij ons conflictmodel hebben tot enkele hypothesen geleid die wij in ons onderzoek hebben trachten te verifiëren. Dit onderzoek is uit een viertal onderdelen opgebouwd namelijk uit: 1. een theoretische voorbereiding (Dee1 A uit deze studie); 2. een vooronderzoek, waarbij studenten als proefpersonen fungeerden; 3. een proef- en ijkingsonderzoek; 4. het definitieve onderzoek. Proefonderzoek en het definitieve onderzoek werden verricht met behulp van een representatieve steekproef van 500 personen uit de bevolking van de gemeente Groningen. Bij het gehele onderzoek is om voor de hand liggende redenen getracht zoveel mogelijk aan te sluiten bij reeds eerder gedane studies op dit gebied uit de jaren 1930-1962. Van deze onderzoe- kingen is een zo volledig mogelijk overzicht gegeven in hoofdstuk 5. In- houdelijk is ons onderzoek toegespitst op twee probleemreeksen: 1. Op het Oost-West conflict dat de naam "koude oorlog" heeft ge kregen 2. Op de huiding t.o.v. het hedendaagse militaire geweld (defensiebe- bereidheid). Een grote belemmering bij ons onderzoek bleek de geringe politieke kennis en ook de geringe politieke belangstelling bij zeer veel respondenten te zijn. Deze ervaring bij het proefonderzoek opgedaan, noopte tot een zeer simpele vraagstelling bij het enquêteren. De proefpersonen werden mondeling geïnterviewd; als interviewers tradenop de onderzoekleider alsmede een twintigtal studenten in de sociologie. De verwerking van het verzamelde materiaal kon geheel machinaal geschieden; ongeveer de helft van het aantal variabelen dat in de vragenlijst was opgenomen, werd bij de verwerking benut. De belangrijkste uitkomsten staan vermeld in tabel 6.11 die de correlatiematrix weergeeft tussen 3 1 variabelen. Een analyse van deze matrix leidt tot de gevolgtrekking dat de volgende 9 hypothesen bevestigd zijn. 1. de sociále onzekerheidshypothese; van deze hypothese werden nog enkele andere interpretaties naar voren gebracht, 2. de bedreigdheidshypothese, 3. de polarisatiehypothese, 4. de hypothese inzake stereotypen, 5. de nationalisme-hypothese, 6. de communicatie-hypothese, 7. de rationaliteitshypothese, 8. de 'Armageddon'-hypothese, 9. de geïnvolveerdheidshypothese; deze kon echter pas op een indirecte wijze een bevestiging vinden. Niet bevestigd werden: 1. de hypothese inzake oorlogservaringen, 2. de kennishypothese, 3. de hypothese dat vrouwen pacifistischer zijn dan mannen. De verschillende methodische begrenzingen waarop wij bij onze studie telkens zijn gestuit, zijn zoveel mogelijk naar voren gebracht, terwijl ook herhaaldelijk gewezen is op die punten die voor een nader onderzoek zeker nog in aanmerking komen. ... Zie: Samenvattin

    Het conflict

    Get PDF

    The impact of large terrestrial carnivores on Pleistocene ecosystems

    Get PDF
    At very high densities, populations of the largest herbivores, such as elephants, have devastating effects on the environment. What prevented widespread habitat destruction in the Pleistocene, when the ecosystem sustained many species of huge herbivores? We use data on predator–prey body mass relationships to predict the prey size ranges of large extinct mammalian carnivores, which were more diverse and much larger than living species. We then compare these prey size ranges with estimates of young mammoth sizes and show that juvenile mammoths and mastodons were within predicted prey size ranges of many of the Pleistocene carnivores. From this and other fossil evidence we argue that, by limiting population sizes of megaherbivores, large carnivores had a major impact on Pleistocene ecosystems

    Distinct predatory behaviors in scimitar- and dirk-toothed sabertooth cats

    Get PDF
    Over the Cenozoic, large cat-like forms have convergently evolved into specialized killers of ‘megaherbivores’ that relied on their large, and laterally-compressed (saber-like) canines to rapidly subdue their prey [1-5]. Scimitar- and dirk-toothed sabertooths are distinct ecomorphs that differ in canine tooth length, degree of serration, and postcranial features indicative of dissimilar predatory behavior [6-13]. Despite these differences, it is assumed that they used a similar ‘canine-shear’ bite to kill their prey [14,15]. We investigated the killing behavior of the scimitar-toothed Homotherium serum and the dirk-toothed Smilodon fatalis using a comparative sample of living carnivores and a new quantitative approach to the analysis of skull function. For the first time, we quantified differences in the relative amount and distribution of cortical and trabecular bone in coronal sections of skulls to assess relative skull stiffness and flexibility [16-19]. We also use finite element analysis to simulate various killing scenarios that load skulls in ways that likely favor distinct proportions of cortical versus trabecular bone across the skull. Our data reveal that S. fatalis had an extremely thick skull and relatively little trabecular bone, consistent with a large investment in cranial strength for a stabbing canine-shear-bite. However, H. serum had more trabecular bone, and likely deployed an unusual predatory behavior more similar to the clamp-and-hold technique of the lion than S. fatalis. These data broaden the killing repertoire of sabertooths and highlight the degree of ecological specialization among members of the large carnivore guild during the Late Pleistocene of North America

    Homogenisation of carnivorous mammal ensembles caused by global range reductions of large-bodied hypercarnivores during the late Quaternary

    Get PDF
    Carnivorous mammals play crucial roles in ecosystems by influencing prey densities and behaviour, and recycling carrion. Yet, the influence of carnivores on global ecosystems has been affected by extinctions and range contractions throughout the Late Pleistocene and Holocene (~130 000 years ago to the current). Large-bodied mammals were particularly affected, but how dietary strategies influenced species’ susceptibility to geographic range reductions remains unknown. We investigated 1) the importance of dietary strategies in explaining range reductions of carnivorous mammals (≥5% vertebrate meat consumption), and 2) differences in functional diversity of continental carnivore ensembles by comparing current, known ranges to current, expected ranges under a present-natural counterfactual scenario. The present-natural counterfactual estimates current mammal ranges had modern humans not expanded out of Africa during the Late Pleistocene and were not a main driver of extinctions and range contractions, alongside changing climates. Ranges of large-bodied hypercarnivorous mammals are currently smaller than expected, compared to smaller-bodied carnivorous mammals that consume less vertebrate meat. This resulted in consistent differences in continental functional diversity, whereby current ensembles of carnivorous mammals have undergone homogenisation through structural shifts towards smaller-bodied insectivorous and herbivorous species. The magnitude of ensemble structural shift varied among continents, with Australia experiencing the greatest difference. Weighting functional diversity by species’ geographic range sizes caused a three-fold greater shift in ensemble centroids than when using presence-absence alone. Conservation efforts should acknowledge current reductions in the potential geographic ranges of large-bodied hypercarnivores and aim to restore functional roles in carnivore ensembles, where possible, across continents

    Shooting Straight: What TV Stories Tell Us About Gun Safety, How These Depictions Affect Audiences, and How We Can Do Better

    Get PDF
    On average, 110 people are killed by guns every day in the United States, with Black Americans disproportionately impacted. Young Black men are 20 times more likely to be killed by a gun than young white men, and between 2019 and 2020, deaths by guns increased by 39.5% among Black people. In 2021, for the first time, the director of the Centers for Disease Control and Prevention declared gun violence a "serious public threat."Firearms are the leading cause of death among children and teens, increasing by 29% from 2019 to 2020 alone. School shootings receive disproportionate media and policy attention and are a major source of fear, but 85% of child victims of gun homicide die in their homes, and over 80% of child gun suicides involve a gun owned by a family member. In addition, myths persist, such as the belief that gun violence is primarily caused by mental illness, or that a civilian "good guy" can intervene in an active shooting and save lives if they are allowed to carry a loaded gun.The prevalence and impact of gun violence in entertainment media has been the subject of extensive research. Little is known, however, about how often gun safety and prevention measures are portrayed or discussed, in what contexts, or the impact of such portrayals on audiences. To address this gap, the USC Annenberg Norman Lear Center's Media Impact Project (MIP) conducted a research project with support from Everytown for Gun Safety Support Fund. This included:-A content analysis of popular, scripted television dramas from the 2019-2020 and 2020-2021 seasons.-An experimental study examining the impact of two major gun safety storylines on audiences' knowledge, beliefs, and policy support
    • …
    corecore