274 research outputs found
Prioriteitstelling onderzoeksvragen weidevogels
In september 2008 heeft het secretariaat van de Kenniskring aan Alterra verzocht om samen met een aantal leden van de kenniskring een beknopt overzicht te maken van de huidige kennis op het gebied van het Weidevogelonderzoek. Specifiek gewenste acties waren: het opstellen van een overzicht van de bestaande kennis, het organiseren van een bijeenkomst met deskundigen op het gebied van ecologisch weidevogelonderzoek en het opstellen van een notitie met onderzoeksonderwerpen en prioriteiten
Verkenning LARCH: omgaan met kwaliteit binnen ecologische netwerken
Vanuit de taak van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) is er een grote behoefte om de realisatie van beleidsdoelen te meten en te toetsen. In het bouwwerk van de graadmeter Natuurwaarde worden zowel meetnetten als modellen gebruikt. De meetnetten worden gebruikt om inzicht te krijgen in de actuele situatie van de natuur. De modellen worden veelal gebruikt om toekomstscenario’s te beoordelen. LARCH is als kennissysteem/model voor fauna onderdeel van dit samenhangend systeem. Het blijkt dat bij de ontwikkeling en het gebruik van LARCH geen eenduidige lijn is gevolgd met betrekking tot het te modelleren resultaat. Het PBL is daarom op zoek naar een scherpe visie voor LARCH, van waaruit nieuwe modellen ontwikkeld kunnen worden of onderbouwende studies aangestuurd kunnen worden. Om te komen tot een kennissysteem waarbinnen de nieuwe modellijn goed functioneert, zijn een aantal technische aanpassingen, een aantal onderbouwende studies en kwaliteitsborging belangrijk. Voor 25 vlindersoorten en 38 vogelsoorten en alle Vogel- en Habitrichtlijnsoorten zullen de critical loads bepaald moeten worden. Vervolgens zal van alle soorten nagegaan moeten worden in hoeverre het eindresultaat een goede weergave van potentiële leefgebieden geeft. Wanneer alle soortmodellen gereed zijn, moet een gevoeligheidsanalyse en een onzekerheidsanalyse worden uitgevoerd. Aldus is verwoord in het onderzoek van Alterra, SOVON en Wageningen Universiteit (Entomologie
No role for standard imaging workup of patients with clinically evident necrotizing soft tissue infections: a national retrospective multicenter cohort study
PURPOSE: To assess the diagnostic contribution of different imaging studies to diagnose necrotizing soft tissue infections (NSTIs) and the time to surgery in relation to imaging with the hypothesis that imaging studies may lead to significant delays without being able to sufficiently dismiss or confirm the diagnosis since a NSTI is a surgical diagnosis. METHODS: A retrospective multicenter cohort study of all NSTI patients between 2010 and 2020 was conducted. The primary outcome was the number of cases in which imaging contributed to or led to change in treatment. The secondary outcomes were time to treatment determined by the time from presentation to surgery and patient outcomes (amputation, intensive care unit (ICU) admission, length of ICU stay, hospital stay, and mortality). RESULTS: A total of 181 eligible NSTI patients were included. The overall mortality was 21% (n = 38). Ninety-eight patients (53%) received imaging in the diagnostic workup. In patients with a clinical suspicion of a NSTI, 81% (n = 85) went directly to the operating room and 19% (n = 20) underwent imaging before surgery; imaging was contributing in only 15% (n = 3) by ruling out or determining underlying causes. In patients without a clinical suspicion of a NSTI, the diagnosis of NSTI was considered in 35% and only after imaging was obtained. CONCLUSION: In patients with clinically evident NSTIs, there is no role for standard imaging workup unless it is used to examine underlying diseases (e.g., diverticulitis, pancreatitis). In atypical presenting NSTIs, CT or MRI scans provided the most useful information. To prevent unnecessary imaging and radiation and not delay treatment, the decision to perform imaging studies in patients with a clinical suspicion of a NSTI must be made extremely careful
Verspreiding in beeld met kansenkaarten
De afgelopen jaren zijn allerlei methoden ontwikkeld om onvolledige datasets om te zetten naar dekkende verspreidingsbeelden. Een gehanteerde techniek bestaat uit het genereren van de zogeheten 'kans op voorkomen', ofwel abundatiekaart, ook wel kansenkaart. Aan de hand van twee voorbeelden (Heivlinder en Gestreepte waterroofkever) wordt de verspreiding van soorten inzichtelijk gemaakt. Een analyse van gegevens verricht door Universiteit Amsterdam, Alterra en SOVO
Prioritaire gebieden binnen de Ecologische Hoofdstructuur voor behoud doelsoorten vlinders en vogels
Gegevens van de graadmeters ’actuele kwaliteit ecosysteem landnatuur’ en ‘gerichtheid milieu- en ruimtecondities voor duurzaam voortbestaan’ op soortniveau zijn gekoppeld om per soort een ruimtelijk bestand te genereren van gebieden die belangrijk zijn voor het behoud van de doelsoorten vlinders en vogels. Vervolgens zijn de resultaten van alle soorten geaggregeerd tot één ruimtelijk bestand over het belang van natuurgebieden voor soortbehoud. Daarbij zijn de soorten ingedeeld naar ecologische urgentieklassen. Soorten die actueel weinig voorkomen en die weinig potentieel leefgebied hebben in Nederland hebben de hoogste urgentieklassen gekregen. Soorten die momenteel veel voorkomen en veel potentieel leefgebied hebben, hebben de laagste ecologische urgentieklasse gekregen. Doel van het onderzoek is het verkennen van de meerwaarde van het combineren van de graadmeters voor beleidsevaluaties en verkenningen
Using high-resolution LiDAR-derived canopy structure and topography to characterise hibernaculum locations of the hazel dormouse
This is the final version. Available on open access from Springer via the DOI in this recordData availability:
The data that support the findings of this study are available from the corresponding author, LG, upon reasonable request.The hazel dormouse is predominantly an arboreal species that moves down to the ground to hibernate in the autumn in temperate parts of its distributional ranges at locations not yet well understood. The main objective of this study is to test whether environmental characteristics surrounding hazel dormouse hibernacula can be identified using high-resolution remote sensing and data collected in situ. To achieve this, remotely sensed variables, including canopy height and cover, topographic slope, sky view, solar radiation and cold air drainage, were modelled around 83 dormouse hibernacula in England (n = 62) and the Netherlands (n = 21), and environmental characteristics that may be favoured by pre-hibernating dormice were identified. Data on leaf litter depth, temperature, canopy cover and distance to the nearest tree were collected in situ and analysed at hibernaculum locations in England. The findings indicated that remotely sensed data were effective in identifying attributes surrounding the locations of dormouse hibernacula and when compared to in situ information, provided more conclusive results. This study suggests that remotely sensed topographic slope, canopy height and sky view have an influence on hazel dormice choosing suitable locations to hibernate; whilst in situ data suggested that average daily mean temperature at the hibernaculum may also have an effect. Remote sensing proved capable of identifying localised environmental characteristics in the wider landscape that may be important for hibernating dormice. This study proposes that this method can provide a novel progression from habitat modelling to conservation management for the hazel dormouse, as well as other species using habitats where topography and vegetation structure influence fine-resolution favourability.People’s Trust for Endangered Species (PTES
Naar een reproductiemeetnet voor broedvogels in de Waddenzee
Als onderdeel van het door het ministerie van LNV gefinancierde onderzoek “Voedselaanbod voor Vogels” (bestek 5a) is er door SOVON in samenwerking met Alterra een pilotstudy uitgevoerd naar de mogelijkheden om een reproductiemeetnet in het Waddengebied op te zetten. Die studie had betrekking op zes soorten die algemeen voorkomen in het Nederlandse Waddengebied (Eider, Scholekster, Kluut, Kokmeeuw, Zilvermeeuw en Visdief). Deze soorten zijn aangewezen op verschillende belangrijke voedselbronnen in de Waddenzee: vis, schelpdieren, garnalen of bodemdieren als Wadpier en Zeeduizendpoot). Voor de zes soorten is beschreven welke informatie over de reproductie kan worden verzameld en welke methoden hiervoor gebruikt kunnen worden
Contrasting changes in the abundance and diversity of North American bird assemblages from 1971 to 2010
This article is based upon work from COST Action ES1101 "Harmonising Global Biodiversity Modelling" (Harmbio), supported by COST (European Cooperation in Science and Technology).Although it is generally recognized that global biodiversity is declining, few studies have examined long-term changes in multiple biodiversity dimensions simultaneously. In this study we quantified and compared temporal changes in the abundance, taxonomic diversity, functional diversity and phylogenetic diversity of bird assemblages, using roadside monitoring data of the North American Breeding Bird Survey from 1971 to 2010. We calculated 12 abundance and diversity metrics based on five year average abundances of 519 species for each of 768 monitoring routes. We did this for all bird species together as well as for four sub-groups based on breeding habitat affinity (grassland, woodland, wetland and shrubland breeders). The majority of the biodiversity metrics increased or remained constant over the study period, whereas the overall abundance of birds showed a pronounced decrease, primarily driven by declines of the most abundant species. These results highlight how stable or even increasing metrics of taxonomic, functional or phylogenetic diversity may occur in parallel with substantial losses of individuals. We further found that patterns of change differed among the species sub-groups, with both abundance and diversity increasing for woodland birds and decreasing for grassland breeders. The contrasting changes between abundance and diversity and among the breeding habitat groups underscore the relevance of a multi-faceted approach to measuring biodiversity change. Our findings further stress the importance of monitoring the overall abundance of individuals in addition to metrics of taxonomic, functional or phylogenetic diversity, thus confirming the importance of population abundance as an essential biodiversity variable.Publisher PDFPeer reviewe
- …