73 research outputs found

    Investigation into leaching of phenol and methylphenols applying the column test and the serial batch test

    Get PDF
    Within the framework of the Terms of Reference Plan for normalization commission 39011 on Leaching characteristics of building and waste materials, the National Institute of Public Health and the Environment (RIVM) is developing a set of leaching tests for various organic compounds. Laboratory investigations were performed for leaching tests of phenol and methylphenols (cresols) to assess the practical feasibility of the experimental set-up, the level of emissions and the reproducibility of the experiments. Additional experiments were performed to investigate the losses of phenols during the test. Leaching tets for phenols, based on Dutch pre-NVN 7344 and 7350, were performed on four different soils. The materials contained high levels of contaminants to ensure detectable leached quantities. With reference to the performance, the methods could be applied for phenols as well. In three of the soils, a high emission could be observed, especially in the first fractions of the eluates. For one soil, no leaching was found at all. Apparently, the phenols were not available as a result of an unknown characteristic element in that specific soil. The levels of emission from the (highly contaminated) materials were high in the range from 30 to 60 % relative to the soil concentrations. Levels were higher than ealier was found for PCBs and EOX, probably as a result of the higher water solubility of the phenols. Standard deviations (n=2) were good for most leaching test (2-20%).In het kader van het Taakstellend Plan ter ondersteuning van de normcommissie 390 11 Uitloogkarakterisering van bouw- en afvalstoffen (TSP), is onderzoek uitgevoerd ten behoeve van de uitloogproeven voor fenol en cresolen (methylfenolen).Uitloogproeven voor fenolen, gebaseerd op de ontwerpnormen 7344 en 7350 (kolom- en cascadeproeven voor PAK's, PCB's en EOX), zijn in tweevoud uitgevoerd op een viertal verschillende grondmonsters. Dit betrof in alle gevallen grondmonsters, omdat in de praktijk geen andere bouw- en afvalstoffen met fenolen-verontreiniging beschikbaar waren. Voor de onderzochte materialen is gekozen voor een hoog gehalte van de te onderzoeken contaminanten, omdat hierdoor gewaarborgd is, dat in de eluaten van de uitloogproeven voldoende hoge concentraties gemeten kunnen worden. Het doel van de werkzaamheden was gelegen in het vaststellen van de praktische uitvoerbaarheid van de proef, het niveau van de emissies en de herhaalbaarheid van de proef. In technisch opzicht blijken de ontwerpvoornormen praktisch uitvoerbaar. Het vooronderzoek naar het verliezen van fenolen aan onderdelen of gebruikte materialen van de proefopstellingen tijdens de uitvoering van de uitloogproeven, gaf aan dat er geen verliezen optreden, zodat de bovenstaande normen zonder verdere aanpassingen gevolgd zijn. Het verlies van de fenolen, dat tijdens het materialenonderzoek op basis van de massabalans is geconstateerd, geeft wel aanleiding tot een aanpassing van de methodiek, met name in de opvang en conservering (koeling) van de verschillende frakties. De emissies van de fenolen, die bepaald zijn met de kolomproef, liggen voor de verschillende component-materiaal combinaties ten opzichte van de uitgangsconcentraties in de materialen in een gebied tussen 30 en 60%. Voor de cascadeproef liggen deze waarden gelijk of hoger tot 80-90%. De gevonden waarden zijn veel hoger dan die in voorafgaand RIVM onderzoek betreffende de stofgroepen PCB's en EOX zijn vastgesteld. Tevens blijken de fenolen steeds snel, in de eerste fraktie(s) uit te logen in gronden waarin deze op basis van de (grond)eigenschappen redelijk beschikbaar zijn. Dit kan grotendeels verklaard worden uit de hogere wateroplosbaarheid van de fenolen. De relatieve standaarddeviaties (RSD) van de in tweevoud uitgevoerd kolom- en cascadeproeven waren over het algemeen goed (2-20%). Er zijn onvoldoende materialen onderzocht om een algemene uitspraak te kunnen doen over de uitloging van fenolen, mede omdat bij drie van de vier uitloogproeven een zeer forse uitloging optrad en bij een materiaal in het geheel niet. In ieder geval lijkt het niet bepaald te worden door de kolomproef

    Gender differences in the use of cardiovascular interventions in HIV-positive persons; the D:A:D Study

    Get PDF
    Peer reviewe

    Minimal information for studies of extracellular vesicles 2018 (MISEV2018): a position statement of the International Society for Extracellular Vesicles and update of the MISEV2014 guidelines

    Get PDF

    Investigating the usefulness and necessity of a mobile laboratory facility for monitoring transport of waste products

    No full text
    In a pilot study for the Environmental Inspectorate of the Ministry of Housing, Spatial Planning and the Environment (VROM), the RIVM investigated the usefulness and the necessity of a mobile laboratory as a facility to be located at different locations in the Netherlands for enforcing the national and international legislation on the transport of waste products. The main target for the Inspectorate and other co-operating supervising authorities during monitoring actions is to study the type of (suspected) waste product and the chemical composition of this product. This study was carried out in co-operation with the National Forensic Institute and the Customs Laboratory from 1 June 2001 to 30 April 2002. The RIVM co-operated with these institutes in four projects, i.e. TC 2001, SWITCH, ZOM and TC 2002. RIVM concluded that the effectiveness and efficiency is influenced by the selection of control locations, the unfamiliarity among some inspectors with the mobile laboratory and the shortcomings of enforcing the legal obligations in the classification of suspected waste products. In the opinion of the enforcement and supervising authorities, the mobile laboratory will be useful and necessary. RIVM recommended that the Inspectorate continue to use a mobile laboratory as an integral part of the enforcement actions. There is both a need to develop methods of chemical analysis and to conduct a survey of substance parameters for investigation and classification of the type and chemical composition of waste products effectively.In opdracht van de VROM Inspectie is door het RIVM een pilot studie verricht naar de inzetmogelijkheden van een mobiel laboratorium bij handhavingsacties. Het doel van de pilot studie was om het nut en de noodzaak van de inzet van een dergelijke voorziening bij de controle van afval transporten over de weg, het water en het spoor in kaart te brengen. Het RIVM heeft voor de monsterneming en de (veld) analyse van afvaltransporten en de hiervoor benodigde inzet van mensen en middelen nauw samengewerkt met twee andere onderzoeksinstituten, te weten het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en het douanelaboratorium (DL). In het onderzoek is geconcludeerd dat de handhaver de aanwezigheid van een mobiele laboratorium als zeer waardevol ervaart. Het mobiel laboratorium blijkt vooral effectief te zijn op controlelocaties waar veel doorstroming is van afvaltransporten. Verder blijkt de effectiviteit af te hangen van de doelgroep van de handhaver. Het aantal opdrachten van de Inspectiemedewerker voor monsterneming en veldanalyse van afvaltransporten is van invloed op de doelmatigheid van de inzet van de aanwezige meetploegen van het RIVM, NFI en DL. De resultaten van de veldmetingen uitgevoerd in het mobiel laboratorium blijken voor de inspectiemedewerker een goede basis te leveren voor de besluitvorming om monsters van verdachte afvalstoffen aan een vervolgonderzoek op een instituutslaboratorium te onderwerpen. Op grond van het onderzoek beveelt het RIVM aan om het gebruik van een mobiel laboratorium bij transportcontroleacties en zo mogelijk andere handhavingsacties voort te zetten en verder te ontwikkelen. De VROM Inspectie wordt in overweging gegeven om het mobiel meten als een integraal onderdeel op te nemen in de handhavingstrategie

    Chemische samenstelling van vijftig stookoliemonsters 2017-2018

    No full text
    In 2017 en 2018 zijn in opdracht van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) brandstofmonsters van 50 zeeschepen in de Rotterdamse haven onderzocht. Het ging om schepen die van buiten Europa kwamen. De ILT wil duidelijkheid over de chemische samenstelling van stookolie om te kunnen beoordelen of de uitstoot van zeeschepen een risico vormt voor het milieu. Nadat laboratoria de chemische samenstelling hebben bepaald, heeft het RIVM deze meetresultaten geanalyseerd en geïnterpreteerd. De chemische samenstelling van de stookolie laat voor een aantal stoffen een normaal beeld zien. Zo voldoet de concentratie zwavel in alle monsters aan de norm. Wel blijkt de stookolie schadelijke stoffen te bevatten en stoffen die als zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) zijn aangemerkt. In Europa is afgesproken om deze stoffen geleidelijk aan niet meer te gebruiken. De aangetroffen zeer zorgwekkende stoffen zijn onder andere lood(verbindingen), trichlooretheen en cyclododecatrieen en mogen niet in stookolie zitten. De schadelijke polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's), zoals naftaleen en benzo(a)pyreen, zitten in stookolie omdat ze van nature in ruwe aardolie voorkomen. Deze stoffen zijn echter in zeer hoge gehalten in de stookolie van enkele zeeschepen aangetroffen, waardoor de samenstelling van deze olie anders is dan verwacht. De samenstelling van stookolie kan doorgaans sterk variëren, wat vooral door het productieproces komt. Ruwe aardolie wordt in een raffinaderij verhit en afgekoeld om verschillende soorten aardolieproducten te maken. Aan de restantolie die na dit proces 'overblijft', worden organische vloeistoffen toegevoegd om deze ook als stookolie te kunnen gebruiken. Hoewel dit bijmengen nodig is, is het vaak niet duidelijk welke stoffen hiervoor worden gebruikt en of ze daarvoor zijn toegestaan. De gemeten afwijkingen in de brandstofmonsters kunnen er op duiden dat de olie met ongewenste vloeistoffen is bijgemengd

    Classification method for cable waste

    No full text
    Uit recente chemische onderzoeken naar de samenstelling van kabelafval is gebleken dat nauwkeurige gehaltebepalingen van gevaarlijke stoffen in de kabelomhullingen niet goed mogelijk zijn. Deze onderzoeken zijn nodig om een juiste classificatie van het kabelafval vast te kunnen stellen als er twijfel bestaat hierover. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu heeft een stappenplan ontwikkeld voor de classificatie van het grensoverschrijdend kabelafval. Dit afval bestaat bijvoorbeeld uit afgedankte kabels voor telecommunicatie en elektriciteitsgeleiding. Ze zijn samengesteld uit een of meerdere metalen kernen voor de geleiding en uit een omhulling om die metalen kernen te beschermen. De omhulling kan bestaan uit verschillende soorten materialen, zoals papier, jute, kunststoffen en metalen. Het stappenplan is gemaakt in opdracht van de Inspectie Leefomgeving en Transport op basis van best practices. Het is een beslisboom waarmee de inspecteur kwalitatief en betrouwbaar volgens Europese voorschriften te werk kan gaan. De lidstaten van de Europese Unie zijn verplicht om volgens de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) toe te zien dat het kabelafval correct is geclassificeerd. Op die manier wordt het afval op de juiste wijze verwerkt. Voor kabels met een kunststofomhulling is de EVOA-classificatie afhankelijk van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen. Als de kunststofomhulling een bepaalde mate aan gevaarlijke stoffen bevat, zoals minerale olie, PCB, PAK, zware metalen en hun verbindingen, organohalogeenverbindingen of gebromeerde brandvertragers, wordt het geclassificeerd als een gevaarlijke afvalstof. Dergelijk kabelafval mag niet als een Groene lijst-afvalstof worden geduid.Recent studies of the chemical composition of cable waste have shown that accurate assays of hazardous substances in cable sheaths are not possible. These studies are necessary in order to reach proper classification of cable waste should any doubt exist on this matter. The National Institute for Public Health and the Environment has developed a phased plan for classifying the international transport of cable waste. This waste consists, for example, of discarded cables for telecommunications and electricity wiring. The cables consist of one or more metal cores for the wiring and a surrounding casing which protects the metal cores. The casing can be made from different types of materials, such as paper, burlap, plastics and metals. The phased plan was commissioned by the Human Environment and Transport Inspectorate on the basis of best practices. It contributes to a better reliability and quality according to European requirements. The member states of the European Union are obliged to comply with European Regulation on the shipments of waste (EVOA) to ensure that cable waste is properly classified. This ensures the correct processing of waste. For cables with a plastic casing, the EVOA classification depends on the presence of hazardous substances. If the plastic casing contains a certain amount of hazardous substances, such as mineral oil, PCBs, PAHs, heavy metals and their compounds, organohalogen compounds, or brominated flame retardants, it is classified as hazardous waste. Such cable waste can therefore not be classified as Green list waste.Inspectie Leefomgeving en Transpor

    Brominated flame retardants in waste electrical and electronic equipment

    No full text
    Afval afkomstig van elektrische- en elektronische apparaten kan gebromeerde brandvertragers bevatten. De hoogste concentraties worden vooral aangetroffen in de kunststofkasten van oude televisies en computers. Ook kunststofonderdelen van bijvoorbeeld toetsenborden, computermuizen en telefoons kunnen hoge concentraties aan dergelijke brandvertragers bevatten. Gebromeerde brandvertragers kunnen vrijkomen als deze onderdelen van afgedankte apparaten opnieuw worden gebruikt. Ze kunnen dan een risico vormen voor mens en milieu. Gebromeerde brandvertragers zijn vanwege hun stofeigenschappen slecht afbreekbaar (persistent), schadelijk, giftig, mogelijk kankerverwekkend en gevaarlijk voor het milieu. Ook indirect vormen ze een risico als het elektronicaafval in de open lucht onvolledig verbrandt in plaats van in daarvoor geschikte afvalverbrandingsinstallaties. Bij een onvolledige verbranding worden gebromeerde brandvertragers namelijk omgezet in gevaarlijke gebromeerde dioxinen. Het is daarom van belang dat ze volgens Europese wetgeving worden verwerkt. Dit blijkt uit literatuuronderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), in opdracht van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Sinds 2002 zijn inzamelaars en verwerkers verplicht om gebromeerde brandvertragers uit elektronica-afval te verwijderen volgens Europese wetgeving. Om hierop te kunnen toezien en handhaven heeft de ILT behoefte aan grenswaarden voor gebromeerde brandvertragers. Hetzelfde geldt voor een effectieve meetmethode om te bepalen of een apparaat gebromeerde brandvertragers bevat. Op basis van de huidige inzichten blijkt slechts voor vier van circa tien veelgebruikte stoffen bindende grenswaarden zijn af te leiden. Verder blijken er meerdere meetmethoden te bestaan, waarvan de meeste echter nog nauwelijks zijn gevalideerd. Het RIVM stelt voor om de huidige screeningsmethode van de ILT voor broom, de zogeheten XRF-analyse, te combineren met een specifieke analyse om de aanwezigheid van broomhoudende brandvertragers te bepalen.Waste of electrical and electronic devices might contain brominated flame retardants. The highest concentrations are found predominantly in plastic casings of old televisions and computers. Other plastic items such as keyboards, mechanical mice and telephones also might contain high levels of flame retardants. Brominated flame retardants may be released when plastic components of appliances for disposal are processed into reusable materials. They can pose a risk to humans and the environment. Based on their properties brominated flame retardants are: persistent, harmful, toxic, potentially carcinogenic and hazardous to the environment. The electronic waste, which burns incompletely in the open air instead of incineration plants for waste, constitutes an indirect risk. In these cases, any brominated flame retardants that are present are converted into dangerous brominated dioxins. It is therefore important that the processing procedure takes place according to European legislation. The current literature study, performed by the National Institute for Public Health and the Environment (RIVM) and commissioned by the Human Environment and Transport Inspectorate (ILT), has revealed the hazardous properties of brominated flame retardants commonly used. Since 2002, it has been compulsory for manufacturers, collectors and processors to remove brominated flame retardants from electronic waste correctly according to the minimum standard of the national waste management plan. Therefore the ILT needs limit values for the concentration of brominated flame retardants in plastic components. The same is obtained for effective measurement methods to determine the concentration of brominated flame retardants. The study shows that binding limit values can be derived only for four out of approximately ten commonly used substances. In addition several measurement methods are available for determining whether an electronic device contains brominated flame retardants. Most of them have not been sufficiently validated. The RIVM suggests that the ILT's current screening method for bromine - XRF scanning - is appropriately combined with a specific analysis for the presence of brominated flame retardants.Inspectie Leefomgeving en Transpor

    Chemical composition of fifty fuel oil samples 2017-2018

    No full text
    In 2017 en 2018 zijn in opdracht van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) brandstofmonsters van 50 zeeschepen in de Rotterdamse haven onderzocht. Het ging om schepen die van buiten Europa kwamen. De ILT wil duidelijkheid over de chemische samenstelling van stookolie om te kunnen beoordelen of de uitstoot van zeeschepen een risico vormt voor het milieu. Nadat laboratoria de chemische samenstelling hebben bepaald, heeft het RIVM deze meetresultaten geanalyseerd en geïnterpreteerd. De chemische samenstelling van de stookolie laat voor een aantal stoffen een normaal beeld zien. Zo voldoet de concentratie zwavel in alle monsters aan de norm. Wel blijkt de stookolie schadelijke stoffen te bevatten en stoffen die als zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) zijn aangemerkt. In Europa is afgesproken om deze stoffen geleidelijk aan niet meer te gebruiken. De aangetroffen zeer zorgwekkende stoffen zijn onder andere lood(verbindingen), trichlooretheen en cyclododecatrieen en mogen niet in stookolie zitten. De schadelijke polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's), zoals naftaleen en benzo(a)pyreen, zitten in stookolie omdat ze van nature in ruwe aardolie voorkomen. Deze stoffen zijn echter in zeer hoge gehalten in de stookolie van enkele zeeschepen aangetroffen, waardoor de samenstelling van deze olie anders is dan verwacht. De samenstelling van stookolie kan doorgaans sterk variëren, wat vooral door het productieproces komt. Ruwe aardolie wordt in een raffinaderij verhit en afgekoeld om verschillende soorten aardolieproducten te maken. Aan de restantolie die na dit proces 'overblijft', worden organische vloeistoffen toegevoegd om deze ook als stookolie te kunnen gebruiken. Hoewel dit bijmengen nodig is, is het vaak niet duidelijk welke stoffen hiervoor worden gebruikt en of ze daarvoor zijn toegestaan. De gemeten afwijkingen in de brandstofmonsters kunnen er op duiden dat de olie met ongewenste vloeistoffen is bijgemengd.On instructions from the Human Environment and Transport Inspectorate (ILT), fuel samples from 50 marine vessels in the port of Rotterdam were examined in 2017 and 2018. These were ships that came from outside Europe. The ILT wants clarity about the chemical composition of fuel oil so that it can assess whether the emissions from ocean-going ships present an environmental risk. After laboratories had determined the chemical composition, the National Institute for Public Health and the Environment (RIVM) analysed and interpreted the results. The chemical composition of the fuel oil appeared to be normal for a number of substances. The levels of sulphur in all samples met the norm, for instance. The fuel oil did however transpire to contain harmful substances and substances that are classified as substances of very high concern (SVHC). There is an agreement in Europe that these substances should gradually be phased out. The substances of very high concern found include lead compounds, trichloroethene and cyclododecatriene, which should not be present in fuel oil. Fuel oil contains harmful polycyclic aromatic hydrocarbons (PAHs) such as naphthalene and benzo(a)pyrene because these substances are naturally present in crude oil. These substances were however found at very high levels in the fuel oil of a number of ocean-going vessels, so that the composition of that oil was different than expected. The composition of fuel oil can often vary widely, largely as a result of the production process. Crude oil is heated in a refinery and then cooled down to make various petroleum products. Organic liquids are then added to the residual oil that remains after this process so that it can also be used as fuel oil. Although this blending is necessary, it is often unclear what substances are used for the purpose and whether they are permitted. The abnormalities determined in the fuel samples could indicate that undesirable liquids have been mixed in with the oil.Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT

    Milieuhygienische kwaliteit LD-staalslakken. Literatuurstudie

    No full text
    Staalslakken ontstaan bij de productie van staal en lijken op steen. Nederland gebruikt dit materiaal in grote hoeveelheden als bouwstof. Bijvoorbeeld als ondergrond van wegen en om dijken, geluidwallen en stortplaatsen op te vullen of op te hogen. Als staalslakken in contact komen met regen- of grondwater, komen er schadelijke stoffen uit die in dat water terechtkomen. Vrijwel alle denkbare zware metalen komen dan via dit “uitspoelwater” in de bodem of het oppervlaktewater terecht. Het uitspoelwater heeft ook een heel lage zuurgraad. Deze effecten zijn schadelijk voor het milieu. De hele lage zuurgraad verstoort chemische, biologische en ecologische processen in de bodem en het oppervlaktewater. Zandbodems zijn er het gevoeligst voor als de zuurgraad verandert, omdat zij deze verandering minder goed kunnen neutraliseren. Al deze milieueffecten kunnen tientallen jaren optreden. Dit blijkt uit literatuuronderzoek van het RIVM in opdracht van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT(Inspectie Leefomgeving en Transport)). De effecten zijn vooral te zien wanneer met grotere hoeveelheden staalslakken wordt gewerkt. Het onderzoek maakt ook duidelijk dat de gevolgen voor het milieu in de bodem nog onbekend zijn. Verder blijkt dat de gemeten concentraties schadelijke stoffen in het uitspoelwater van laboratoriumtesten anders zijn dan op locaties waar de staalslakken in de praktijk zijn gebruikt. De laboratoriumtesten zijn ontwikkeld voor het gebruik van staalslakken in minder dikke lagen en hoeveelheden dan nu in de praktijk gebeurt. Het is daarom belangrijk om te onderzoeken of de testen die hiervoor wettelijk zijn voorgeschreven, nog geschikt zijn

    Literature study into the environmental quality of LD steel slag

    No full text
    Staalslakken ontstaan bij de productie van staal en lijken op steen. Nederland gebruikt dit materiaal in grote hoeveelheden als bouwstof. Bijvoorbeeld als ondergrond van wegen en om dijken, geluidwallen en stortplaatsen op te vullen of op te hogen. Als staalslakken in contact komen met regen- of grondwater, komen er schadelijke stoffen uit die in dat water terechtkomen. Vrijwel alle denkbare zware metalen komen dan via dit “uitspoelwater” in de bodem of het oppervlaktewater terecht. Het uitspoelwater heeft ook een heel lage zuurgraad. Deze effecten zijn schadelijk voor het milieu. De hele lage zuurgraad verstoort chemische, biologische en ecologische processen in de bodem en het oppervlaktewater. Zandbodems zijn er het gevoeligst voor als de zuurgraad verandert, omdat zij deze verandering minder goed kunnen neutraliseren. Al deze milieueffecten kunnen tientallen jaren optreden. Dit blijkt uit literatuuronderzoek van het RIVM in opdracht van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT(Inspectie Leefomgeving en Transport)). De effecten zijn vooral te zien wanneer met grotere hoeveelheden staalslakken wordt gewerkt. Het onderzoek maakt ook duidelijk dat de gevolgen voor het milieu in de bodem nog onbekend zijn. Verder blijkt dat de gemeten concentraties schadelijke stoffen in het uitspoelwater van laboratoriumtesten anders zijn dan op locaties waar de staalslakken in de praktijk zijn gebruikt. De laboratoriumtesten zijn ontwikkeld voor het gebruik van staalslakken in minder dikke lagen en hoeveelheden dan nu in de praktijk gebeurt. Het is daarom belangrijk om te onderzoeken of de testen die hiervoor wettelijk zijn voorgeschreven, nog geschikt zijn.Steel slag is a by-product of the steel production process. It resembles stone. In the Netherlands, large quantities of this material are used in construction. Among other things, it can serve as a substrate for roads or be used to fill in or raise the level of dykes, noise barriers and landfill sites. When steel slag comes into contact with rainwater or groundwater, hazardous substances found in the slag leach into that water. Virtually every kind of heavy metal imaginable then makes its way into the soil or surface water via this water, known as leachate. The leachate also has an extremely high pH value. Both effects are harmful to the environment. The extremely high pH value disrupts chemical, biological and ecological processes in the soil and in surface water. Sandy soils are most vulnerable to changes in pH value, because they are less able to neutralise such changes. All these environmental effects may last for decades. This is the outcome of a literature study commissioned by the Human Environment and Transport Inspectorate (ILT) and carried out by RIVM. The effects are especially evident when larger quantities of steel slag have been used. The study also makes it clear that the environmental risks for the impact remains unknown. In addition, the concentrations of hazardous substances measured in leachate under laboratory conditions differed from those measured at sites where the steel slag was actually used. The laboratory tests were developed on the assumption that steel slag would be used in thinner layers and lesser quantities than is currently the case in practice. It is therefore vital to investigate whether the tests required by law for such use are still fit for purpose
    corecore