1,329 research outputs found
Hope College and Ready for Life: Kate\u27s Story
In an effort to merge social science and humanities methodology, I undertook an ethnographic case study of Ms. Kate Veldink, a student in the Ready for Life (RFL) program at Hope College. My research question is: What are the day-to-day experiences of a RFL student on Hope College’s campus? I obtained consent from Ms. Veldink and her family, enabling us to embark as research partners in this query. Through the Mellon Scholars Program of Hope College, we created an inquiry-into-research project as an extension to the class Human Behavior and the Social Environment in the Department of Sociology and Social Work. We investigated accessibility and awareness for students with disabilities on-campus in the RFL program. Under the mentorship of advisor Dr. Dennis Feaster, we developed a project to showcase Ms. Veldink’s vision for greater integration between Hope College and RFL. We used oral history methodology to conduct a series of interviews with Ms. Veldink and her family, friends, and community supports. Both the Grounded Theory and Cooley’s looking-glass self concept further informed our process as these interviews were then analyzed and compiled into a short documentary that brings to light the story of Ms. Veldink and her peers as they navigate Hope College through the RFL program, and calls to action the administration of Hope College to recognize and react to these students’ realities. A central theme that emerged from this process is the paradox between accessibility and barriers for RFL students. Hope College welcomes RFL students into the campus community, but inviting these students into our daytime routine is not enough. Rather, we must embrace the challenge of Hope College’s core values of “being a caring community” that “fosters the development of the whole person - intellectually, spiritually, socially, and physically.
W.C.H. Staring 1808 - 1877 : geoloog en landbouwkundige
Als voorzitter van de Vereniging voor Landbouwgeschiedenis wees Dr. N. G. Addens mij er indertijd op, dat naar verhouding maar weinig aandacht is besteed aan de ontwikkeling van onze landbouw in de periode tussen de Franse tijd en de landbouwcrisis van 1880. Verschillende landbouwhistorici hebben zich vooral verdiept in de toestanden omstreeks het begin en het einde van de negentiende eeuw. Door de voedselschaarste tijdens en na de Franse tijd streefde men naar een verhoging van de landbouwproduktie. Publikaties van enkele Engelse, Franse en Duitse onderzoekers vormden min of meer de basis van een allereerste landbouwwetenschap. Eerst na de moeilijkheden van de landbouwcrisis van 1880 kwam er echter ook in ons land een snellere ontwikkeling, doordat de overheid het wetenschappelijk onderzoek, het landbouwonderwijs en de landbouwvoorlichting bevorderde.Deze ontwikkeling was reeds omstreeks het midden van de vorige eeuw op gang gekomen, doch bracht eerst maar weinig spectaculaire veranderingen. De grote massa van de boerenstand was nog niet rijp voor het opvolgen van de adviezen van de voorlopers, die bovendien ook lang niet altijd eenzelfde mening bezaten. Als leidinggevende landbouwkundige uit die periode valt in het bijzonder Dr. W.C.H. Staring op, die met grote volharding en soms ook met veel felheid zijn meningen verkondigde. Hij zag de weg naar de vooruitgang duidelijk voor zich, doch heeft helaas zijn plannen maar gedeeltelijk kunnen uitvoeren. Het eerste plan voor wat hijzelf noemde 'zijn stokpaardje', een landbouwhogeschool, had hij reeds in 1847 klaar. Ondanks ook enkele andere latere ontwerpen heeft hij de realisering hiervan niet beleefd. Eerst in 1918 werd de toenmalige Rijkslandbouwschool te Wageningen in een Landbouwhogeschool omgezet.Een verdere oriëntatie omtrent het werk van Staring deed mijn belangstelling in het groeiproces van de ontwikkeling van onze landbouw toenemen. De figuur Staring en zijn strijd voor de vooruitgang boeide mij meer en meer, zodat de bestudering hiervan tenslotte al mijn vrije tijd in beslag nam. Dank zij de bemiddeling van de Vereniging voor Landbouwgeschiedenis stelde Mr. A. Staring het familie-archief met de vele duizenden brieven tot mijn beschikking. Voor deze gedurende vele jaren ontvangen medewerking betuig ik hem mijn hartelijke dank. Een groot aantal tot nu toe onbekende bronnen kon hierdoor worden geraadpleegd. Evenzo stemt het mij tot grote dankbaarheid, dat Prof. Dr. B. H. Slicher van Bath zich bereid verklaarde om de supervisie van mijn studie op zich te nemen. Mijn speciale dank gaat ook uit naar Dr. J. M. G. van der Poel, die in vele gesprekken een stimulerende invloed heeft gehad op een verdere verdieping van het onderzoek en de uiteindelijke voltooiing.De bestudering van het leven van Staring, de strijder voor de vooruitgang, heeft mij overtuigd van de juistheid van het Arabische spreekwoord dat zegt, dat de mens die het leven van een ander mens beschrijft, zijn eigen leven met dat andere verrijkt.Moge evenzo ook velen door het lezen van deze beschrijving van de ontwikkeling van de landbouw in het verleden, geïnspireerd worden tot het verder werken aan deze taak in het heden. In verschillende streken van de wereld treffen we nog toestanden aan, die grote overeenkomst vertonen met die van ons land in de vorige eeuw. Het motto van Staring in het Huisboek voor den landman in Nederland, 'elke bunder tarwe brengt ons slechts twintig mud graan op, op elke bunder bouw- en weiland houden wij nog niet één stuk rundvee, een vijfde van onzen grond ligt nog woest en ledig', geldt nog steeds voor grote gedeelten van de aarde
Enige aspecten van de consumptie en produktie van melk
Openbare les. Landbouwhogeschool te Wageningen. 28 Januari 195
De ontwikkelingsmogelijkheden van de schapenbedrijven op Texel
Doel van het onderzoek was een nauwkeuriger en beter inzicht te krijgen in de structuur van de Texelse landbouwbedrijven en in het bijzonder in de betekenis van de schapenhouderij voor deze bedrijven
Project MinE: study design and pilot analyses of a large-scale whole-genome sequencing study in amyotrophic lateral sclerosis [preprint]
The most recent genome-wide association study in amyotrophic lateral sclerosis (ALS) demonstrates a disproportionate contribution from low-frequency variants to genetic susceptibility of disease. We have therefore begun Project MinE, an international collaboration that seeks to analyse whole-genome sequence data of at least 15,000 ALS patients and 7,500 controls. Here, we report on the design of Project MinE and pilot analyses of newly whole-genome sequenced 1,264 ALS patients and 611 controls drawn from the Netherlands. As has become characteristic of sequencing studies, we find an abundance of rare genetic variation (minor allele frequency \u3c 0.1%), the vast majority of which is absent in public data sets. Principal component analysis reveals local geographical clustering of these variants within The Netherlands. We use the whole-genome sequence data to explore the implications of poor geographical matching of cases and controls in a sequence-based disease study and to investigate how ancestry-matched, externally sequenced controls can induce false positive associations. Also, we have publicly released genome-wide minor allele counts in cases and controls, as well as results from genic burden tests
Characterization of oxylipins and dioxygenase genes in the asexual fungus Aspergillus niger
<p>Abstract</p> <p>Background</p> <p><it>Aspergillus niger </it>is an ascomycetous fungus that is known to reproduce through asexual spores, only. Interestingly, recent genome analysis of <it>A. niger </it>has revealed the presence of a full complement of functional genes related to sexual reproduction <abbrgrp><abbr bid="B1">1</abbr></abbrgrp>. An example of such genes are the dioxygenase genes which in <it>Aspergillus nidulans</it>, have been shown to be connected to oxylipin production and regulation of both sexual and asexual sporulation <abbrgrp><abbr bid="B2">2</abbr><abbr bid="B3">3</abbr><abbr bid="B4">4</abbr></abbrgrp>. Nevertheless, the presence of sex related genes alone does not confirm sexual sporulation in <it>A. niger</it>.</p> <p>Results</p> <p>The current study shows experimentally that <it>A. niger </it>produces the oxylipins 8,11-dihydroxy octadecadienoic acid (8,11-diHOD), 5,8-dihydroxy octadecadienoic acid (5,8-diHOD), lactonized 5,8-diHOD, 8-hydroxy octadecadienoic acid (8-HOD), 10-hydroxy octadecadienoic acid (10-HOD), small amounts of 8-hydroxy octadecamonoenoic acid (8-HOM), 9-hydroxy octadecadienoic acid (9-HOD) and 13-hydroxy octadecadienoic acid (13-HOD). Importantly, this study shows that the <it>A. niger </it>genome contains three putative dioxygenase genes, <it>ppoA</it>, <it>ppoC </it>and <it>ppoD</it>. Expression analysis confirmed that all three genes are indeed expressed under the conditions tested.</p> <p>Conclusion</p> <p><it>A. niger </it>produces the same oxylipins and has similar dioxygenase genes as <it>A. nidulans</it>. Their presence could point towards the existence of sexual reproduction in <it>A. niger </it>or a broader role for the gene products in physiology, than just sexual development.</p
- …