Perspectieven voor hoogveenherstel in Nederland : samenvatting onderzoek en handleiding hoogveenherstel 1998-2010

Het hoogveenareaal in Nederland is door ontginning, turfwinning, boekweitbrandcultuur en verdroging sterk gereduceerd. De water- en nutriëntenhuishouding van de hoogvenen zijn sterk verstoord door deze aantastingen en bovendien door de neerslag van atmosferisch stikstof (N). Verder is door deze aantastingen de variatie in terreincondities die aanwezig is in intacte hoogveenlandschappen, met name gradiënten van de zure, mineraalarme hoogveenkern naar de gebufferde, mineraalrijkere omgeving, afgenomen. Herstelmaatregelen in de hoogveenrestanten hadden wisselend succes: soms herstelden of ontwikkelden zich vegetaties met bultvormende veenmossen, meestal ontstond een drijvende laag Waterveenmos (Sphagnum cuspidatum) of een zure waterplas. Verder bleef Pijpenstrootje (Molinia caerulea) over grote oppervlakten de vegetatie domineren en vestigden zich Berken (Betula spec.). In het kader van het kennisnetwerk ‘Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit’ (OBN) is onderzoek gedaan naar de perspectieven voor hoogveenherstel in Nederland. Twee vragen stonden daarbij centraal: 1. Is hoogveenherstel mogelijk bij de huidige hoge atmosferische N-depositie? 2. Onder welke voorwaarden is succesvol herstel van de karakteristieke flora en fauna mogelijk? De belangrijkste conclusies uit dit onderzoek worden in dit rapport beschreven

Participation and satisfaction after spinal cord injury: results of a vocational and leisure outcome study

Study design: Survey. Objectives: Insight in (1) the changes in participation in vocational and leisure activities and (2) satisfaction with the current participation level of people with spinal cord injuries (SCIs) after reintegration in society. Design: Descriptive analysis of data from a questionnaire. Setting: Rehabilitation centre with special department for patients with SCIs, Groningen, The Netherlands. Subjects: A total of 57 patients with traumatic SCI living in the community, who were admitted to the rehabilitation centre two to 12 years before the current assessment. Main outcome measures: Changes in participation in activities; current life satisfaction; support and unmet needs. Results: Participation expressed in terms of hours spent on vocational and leisure activities changed to a great extent after the SCI. This was mainly determined by a large reduction of hours spent on paid work. While 60% of the respondents successfully reintegrated in work, many changes took place in the type and extent of the job. Loss of work was partially compensated with domestic and leisure activities. Sports activities were reduced substantially. The change in participation level and compensation for the lost working hours was not significantly associated with the level of SCI-specific health problems and disabilities. As was found in other studies, most respondents were satisfied with their lives. Determinants of a negative life satisfaction several years following SCI were not easily indicated. Reduced quality of life was particularly related to an unsatisfactory work and leisure situation. Conclusions: Most people with SCI in this study group were able to resume work and were satisfied with their work and leisure situation

Vooronderzoek Wierdense Veld : Eindrapportage mei 2005

In dit eindrapport van het vooronderzoek Wierdense Veld worden eerst de belangrijkste resultaten van de afzonderlijke onderdelen besproken (Hoofdstuk 2 tot en met 6). In hoofdstuk 2 komt de regionaal-hydrologische situatie van het Wierdense Veld aan de orde en in hoofdstuk 3 de interne hydrologie van het Wierdense Veld. Het hydrochemisch onderzoek staat beschreven in hoofdstuk 4 en de vegetatiekarterting in hoofdstuk 5. De watermacrofauna komt aan de orde in hoofdstuk 6. Hoofdstuk 7 bevat de aanbevelingen voor herstelmaatregelen en een voorstel voor de monitoring van de maatregelen staat beschreven in hoofdstuk 8

Amyloid-driven disruption of default mode network connectivity in cognitively healthy individuals

Cortical accumulation of amyloid beta is one of the first events of Alzheimer's disease pathophysiology, and has been suggested to follow a consistent spatiotemporal ordering, starting in the posterior cingulate cortex, precuneus and medio-orbitofrontal cortex. These regions overlap with those of the default mode network, a brain network also involved in memory functions. Aberrant default mode network functional connectivity and higher network sparsity have been reported in prodromal and clinical Alzheimer's disease. We investigated the association between amyloid burden and default mode network connectivity in the preclinical stage of Alzheimer's disease and its association with longitudinal memory decline. We included 173 participants, in which amyloid burden was assessed both in CSF by the amyloid beta 42/40 ratio, capturing the soluble part of amyloid pathology, and in dynamic PET scans calculating the non-displaceable binding potential in early-stage regions. The default mode network was identified with resting-state functional MRI. Then, we calculated functional connectivity in the default mode network, derived from independent component analysis, and eigenvector centrality, a graph measure recursively defining important nodes on the base of their connection with other important nodes. Memory was tested at baseline, 2- and 4-year follow-up. We demonstrated that higher amyloid burden as measured by both CSF amyloid beta 42/40 ratio and non-displaceable binding potential in the posterior cingulate cortex was associated with lower functional connectivity in the default mode network. The association between amyloid burden (CSF and non-displaceable binding potential in the posterior cingulate cortex) and aberrant default mode network connectivity was confirmed at the voxel level with both functional connectivity and eigenvector centrality measures, and it was driven by voxel clusters localized in the precuneus, cingulate, angular and left middle temporal gyri. Moreover, we demonstrated that functional connectivity in the default mode network predicts longitudinal memory decline synergistically with regional amyloid burden, as measured by non-displaceable binding potential in the posterior cingulate cortex. Taken together, these results suggest that early amyloid beta deposition is associated with aberrant default mode network connectivity in cognitively healthy individuals and that default mode network connectivity markers can be used to identify subjects at risk of memory decline

White matter microstructure disruption in early stage amyloid pathology.

Introduction: Amyloid beta (Aβ) accumulation is the first pathological hallmark of Alzheimer's disease (AD), and it is associated with altered white matter (WM) microstructure. We aimed to investigate this relationship at a regional level in a cognitively unimpaired cohort. Methods: We included 179 individuals from the European Medical Information Framework for AD (EMIF‐AD) preclinAD study, who underwent diffusion magnetic resonance (MR) to determine tract‐level fractional anisotropy (FA); mean, radial, and axial diffusivity (MD/RD/AxD); and dynamic [18F]flutemetamol) positron emission tomography (PET) imaging to assess amyloid burden. Results: Regression analyses showed a non‐linear relationship between regional amyloid burden and WM microstructure. Low amyloid burden was associated with increased FA and decreased MD/RD/AxD, followed by decreased FA and increased MD/RD/AxD upon higher amyloid burden. The strongest association was observed between amyloid burden in the precuneus and body of the corpus callosum (CC) FA and diffusivity (MD/RD) measures. In addition, amyloid burden in the anterior cingulate cortex strongly related to AxD and RD measures in the genu CC. Discussion: Early amyloid deposition is associated with changes in WM microstructure. The non‐linear relationship might reflect multiple stages of axonal damage

Onderzoek ten behoeve van herstel en beheer van Nederlandse hoogvenen: eindrapportage 1998-2001

Eindrapport (1998-2001) van het onderzoeksprogramma OBN hoogvenen. In 1998 is dit project, getiteld ‘Onderzoek ten behoeve van herstel en beheer van Nederlandse hoogvenen’, gestart. Het onderzoek werd uitgevoerd door een consortium gevormd door de Katholieke Universiteit Nijmegen (leerstoelgroep Aquatische Ecologie en Milieubiologie en afdeling Dierecologie), Wageningen Universiteit (leerstoelgroep Natuurbeheer en Plantenecologie & leerstoelgroep Waterhuishouding), Stichting Bargerveen en het Nederlands Instituut voor Toegepaste Natuurwetenschappen (NITG-TNO). Het project werd uitgevoerd in opdracht van het Expertisecentrum LNV (EC-LNV) van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. In deze voorlopige eindrapportage worden de belangrijkste resultaten gepresenteerd van het onderzoeksprogramma

ATN classification and clinical progression in subjective cognitive decline

Objective: To investigate the relationship between the ATN classification system (amyloid, tau, neurodegeneration) and risk of dementia and cognitive decline in individuals with subjective cognitive decline (SCD). / Methods: We classified 693 participants with SCD (60 ± 9 years, 41% women, Mini-Mental State Examination score 28 ± 2) from the Amsterdam Dementia Cohort and Subjective Cognitive Impairment Cohort (SCIENCe) project according to the ATN model, as determined by amyloid PET or CSF β-amyloid (A), CSF p-tau (T), and MRI-based medial temporal lobe atrophy (N). All underwent extensive neuropsychological assessment. For 342 participants, follow-up was available (3 ± 2 years). As a control population, we included 124 participants without SCD. / Results: Fifty-six (n = 385) participants had normal Alzheimer disease (AD) biomarkers (A–T–N–), 27% (n = 186) had non-AD pathologic change (A–T–N+, A–T+N–, A–T+N+), 18% (n = 122) fell within the Alzheimer continuum (A+T–N–, A+T–N+, A+T+N–, A+T+N+). ATN profiles were unevenly distributed, with A–T+N+, A+T–N+, and A+T+N+ containing very few participants. Cox regression showed that compared to A–T–N–, participants in A+ profiles had a higher risk of dementia with a dose–response pattern for number of biomarkers affected. Linear mixed models showed participants in A+ profiles showed a steeper decline on tests addressing memory, attention, language, and executive functions. In the control group, there was no association between ATN and cognition. / Conclusions: Among individuals presenting with SCD at a memory clinic, those with a biomarker profile A–T+N+, A+T–N–, A+T+N–, and A+T+N+ were at increased risk of dementia, and showed steeper cognitive decline compared to A–T–N– individuals. These results suggest a future where biomarker results could be used for individualized risk profiling in cognitively normal individuals presenting at a memory clinic

Retinal and Cerebral Microvasculopathy: Relationships and Their Genetic Contributions

PURPOSE: Retinal microvasculopathy may reflect small vessel disease in the brain. Here we test the relationships between retinal vascular parameters and small vessel disease, the influence of cardiovascular risk factors on these relationships, and their common genetic background in a monozygotic twin cohort. METHODS: We selected 134 cognitively healthy individuals (67 monozygotic twin pairs) aged ‡60 years from the Netherlands Twin Register for the EMIF-AD PreclinAD study. We measured seven retinal vascular parameters averaged over both eyes using fundus images analyzed with Singapore I Vessel Assessment. Small vessel disease was assessed on MRI by a volumetric measurement of periventricular and deep white matter hyperintensities. We calculated associations between RVPs and WMH, estimated intratwin pair correlations, and performed twin-specific analyses on relationships of interest. RESULTS: Deep white matter hyperintensities volume was positively associated with retinal tortuosity in veins (P ¼ 0.004) and fractal dimension in arteries (P ¼ 0.001) and veins (P ¼ 0.032), periventricular white matter hyperintensities volume was positively associated with retinal venous width (P ¼ 0.028). Intratwin pair correlations were moderate to high for all small vessel disease/retinal vascular parameter variables (r ¼ 0.49–0.87, P < 0.001). Crosstwin cross-trait analyses showed that retinal venous tortuosity of twin 1 could predict deep white matter hyperintensities volume of the co-twin (r ¼ 0.23, P ¼ 0.030). Within twin-pair differences for retinal venous tortuosity were associated with within twin-pair differences in deep white matter hyperintensities volume (r ¼ 0.39, P ¼ 0.001). CONCLUSIONS: Retinal arterial fractal dimension and venous tortuosity have associations with deep white matter hyperintensities volume. Twin-specific analyses suggest that retinal venous tortuosity and deep white matter hyperintensities volume have a common etiology driven by both shared genetic factors and unique environmental factors, supporting the robustness of this relationship