22 research outputs found
Maturation of the Cardiac Autonomic Nervous System Activity in Children and Adolescents
Background
Despite the increasing interest in cardiac autonomic nervous activity, the normal development is not fully understood. The main aim was to determine the maturation of different cardiac sympatheticâ(SNS) and parasympathetic nervous system (PNS) activity parameters in healthy patients aged 0.5 to 20 years. A second aim was to determine potential sex differences.
Methods and Results
Five studies covering the 0.5â to 20âyear age range provided impedanceâ and electrocardiography recordings from which heart rate, different PNSâparameters (eg, respiratory sinus arrhythmia) and an SNSâparameter (preâejection period) were collected. Age trends were computed in the mean values across 12 ageâbins and in the ageâspecific variances. Age was associated with changes in mean and variance of all parameters. PNSâactivity followed a cubic trend, with an exponential increase from infancy, a plateau phase during middle childhood, followed by a decrease to adolescence. SNSâactivity showed a more linear trend, with a gradual decrease from infancy to adolescence. Boys had higher SNSâactivity at ages 11 to 15 years, while PNSâactivity was higher at 5 and 11 to 12 years with the plateau level reached earlier in girls. Interindividual variation was high at all ages. Variance was reasonably stable for SNSâ and the logâtransformed PNSâparameters.
Conclusions
Cardiac PNSâ and SNSâactivity in childhood follows different maturational trajectories. Whereas PNSâactivity shows a cubic trend with a plateau phase during middle childhood, SNSâactivity shows a linear decrease from 0.5 to 20 years. Despite the large samples used, clinical use of the sexâspecific centile and percentile normative values is modest in view of the large individual differences, even within narrow age bands.National Institute of Diabetes and Digestive and Kidney Diseases; the Netherlands Organization for Scientific Research; National Initiative for Brain and Cognition Research; European Commission under the 7th Framework Health Program with Grant; The Netherlands Organization for Health Research and Development (ZonMw); The Dutch Heart Foundatio
The neurobiology of antisocial behavior in adolescence:: current knowledge and relevance for youth forensic clinical practice
Antisocial behavior in adolescents is generally seen as a neurodevelopmental problem; however, in spite of increasing knowledge on the neurobiology of persistent antisocial behavior, conduct disorders, and psychopathic traits, this knowledge is hardly used in clinical practice. The aim of this review is to give an overview of current research on the neurobiology of antisocial behavior in adolescents and to discuss how this knowledge can be translated to youth forensic clinical practice. First, an overview of recent literature on genetics, neuroimaging, neuropsychology, neurophysiology/neuroendocrinology, and antisocial behavior in adolescents is given. Second, implications for diagnostics, risk taxation, and treatment are discussed. Finally, an integrated biopsychosocial approach for future research regarding translational forensic child and adolescent psychology and psychiatry is advocated
Transect-rapport 2144: Archeologisch Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek, IVO Verkennende Fase. Alverna Groenewoudseweg - Heikampseweg, Gemeente Wijchen (GD)
In april 2019 is een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd in een plangebied op de hoek van de Groenewoudseweg en de Heikampseweg in Alverna (gemeente Wijchen). De aanleiding voor het onderzoek vormt een bestemmingsplanwijziging en de aanvraag van een omgevingsvergunning ten behoeve van de realisatie van vier woningen in het plangebied. Volgens het vigerende bestemmingsplan âGeconsolideerde versie buitengebied en herziening 2014â geldt voor het plangebied een dubbelbestemming Waarde â Archeologie 2. Een archeologisch onderzoek is verplicht bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 120 m2 en dieper dan 30 cm -Mv. Dit betekent dat gezien de omvang (280 m2) van de voorgenomen bodemingrepen archeologisch vooronderzoek nodig is. Het archeologisch vooronderzoek bestaat uit een gecombineerd onderzoek, te weten een archeologisch Bureauonderzoek (BO) en een Inventariserend Veldonderzoek (IVO), verkennende fase. Het doel van het archeologisch bureauonderzoek is het specificeren van de archeologische verwachting, dat wil zeggen het aan de hand van beschikbare en nieuwe informatie over de archeologie, cultuurhistorie, geomorfologie, bodemkunde en grondgebruik, bepalen van de kans dat binnen het plangebied archeologische resten kunnen voorkomen. Hiervoor is onder andere het centraal Archeologisch Informatiesysteem (Archis) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) geraadpleegd, waarin de Archeologische MonumentenKaart (AMK) is opgenomen. Aanvullende (cultuur)historische informatie is verkregen uit divers voorhanden historisch kaartmateriaal. Om inzicht te krijgen in de opbouw en ontwikkeling van het landschap zijn onder andere de bodemkaart en beschikbaar geologisch-geomorfologisch kaartmateriaal geraadpleegd. Het doel van het inventariserend veldonderzoek is het toetsen en waar mogelijk bijstellen van de gespecificeerde archeologische verwachting, door het verzamelen van informatie over de feitelijke bodemopbouw, bodemreliĂŤf en bodemintactheid in het plangebied. Hiermee ontstaat inzicht in de landschapsvormende processen en landschappelijke eenheden uit het verleden. Op basis hiervan kan een oordeel worden gegeven over waar, wanneer en in hoeverre het gebied in het verleden geschikt was voor de mens. Het inventariserend veldonderzoek is uitgevoerd in de vorm van een verkennend booronderzoek (IVO-O).
⢠In het bureauonderzoek is een hoge verwachting opgesteld voor de periode Laat- Paleolithicum â Nieuwe Tijd. Indien aanwezig, bevinden archeologische resten zich in de top van het rivierduinzand. Hierbij bestaat wel het vermoeden dat de aanleg van een vijver in het noordoosten van het plangebied tot bodemverstoringen heeft geleid. ⢠Aan de hand van gegevens uit het veldonderzoek kan deze hoge verwachting worden gehandhaafd. Er bevindt zich rivierduinzand in de ondergrond, waarin een spoor van bodemvorming (een verweringshorizont) zijn waargenomen die wijst op een intact bodemprofiel. In het noorden van het plangebied is de ondergrond echter tot minimaal 90 cm -Mv verstoord als gevolg van het graven van de vijver. In dit gedeelte van het plangebied worden geen archeologische resten verwacht
Transect-rapport 2144: Archeologisch Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek, IVO Verkennende Fase. Alverna Groenewoudseweg - Heikampseweg, Gemeente Wijchen (GD)
In april 2019 is een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd in een plangebied op de hoek van de Groenewoudseweg en de Heikampseweg in Alverna (gemeente Wijchen). De aanleiding voor het onderzoek vormt een bestemmingsplanwijziging en de aanvraag van een omgevingsvergunning ten behoeve van de realisatie van vier woningen in het plangebied. Volgens het vigerende bestemmingsplan âGeconsolideerde versie buitengebied en herziening 2014â geldt voor het plangebied een dubbelbestemming Waarde â Archeologie 2. Een archeologisch onderzoek is verplicht bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 120 m2 en dieper dan 30 cm -Mv. Dit betekent dat gezien de omvang (280 m2) van de voorgenomen bodemingrepen archeologisch vooronderzoek nodig is. Het archeologisch vooronderzoek bestaat uit een gecombineerd onderzoek, te weten een archeologisch Bureauonderzoek (BO) en een Inventariserend Veldonderzoek (IVO), verkennende fase. Het doel van het archeologisch bureauonderzoek is het specificeren van de archeologische verwachting, dat wil zeggen het aan de hand van beschikbare en nieuwe informatie over de archeologie, cultuurhistorie, geomorfologie, bodemkunde en grondgebruik, bepalen van de kans dat binnen het plangebied archeologische resten kunnen voorkomen. Hiervoor is onder andere het centraal Archeologisch Informatiesysteem (Archis) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) geraadpleegd, waarin de Archeologische MonumentenKaart (AMK) is opgenomen. Aanvullende (cultuur)historische informatie is verkregen uit divers voorhanden historisch kaartmateriaal. Om inzicht te krijgen in de opbouw en ontwikkeling van het landschap zijn onder andere de bodemkaart en beschikbaar geologisch-geomorfologisch kaartmateriaal geraadpleegd. Het doel van het inventariserend veldonderzoek is het toetsen en waar mogelijk bijstellen van de gespecificeerde archeologische verwachting, door het verzamelen van informatie over de feitelijke bodemopbouw, bodemreliĂŤf en bodemintactheid in het plangebied. Hiermee ontstaat inzicht in de landschapsvormende processen en landschappelijke eenheden uit het verleden. Op basis hiervan kan een oordeel worden gegeven over waar, wanneer en in hoeverre het gebied in het verleden geschikt was voor de mens. Het inventariserend veldonderzoek is uitgevoerd in de vorm van een verkennend booronderzoek (IVO-O).
⢠In het bureauonderzoek is een hoge verwachting opgesteld voor de periode Laat- Paleolithicum â Nieuwe Tijd. Indien aanwezig, bevinden archeologische resten zich in de top van het rivierduinzand. Hierbij bestaat wel het vermoeden dat de aanleg van een vijver in het noordoosten van het plangebied tot bodemverstoringen heeft geleid. ⢠Aan de hand van gegevens uit het veldonderzoek kan deze hoge verwachting worden gehandhaafd. Er bevindt zich rivierduinzand in de ondergrond, waarin een spoor van bodemvorming (een verweringshorizont) zijn waargenomen die wijst op een intact bodemprofiel. In het noorden van het plangebied is de ondergrond echter tot minimaal 90 cm -Mv verstoord als gevolg van het graven van de vijver. In dit gedeelte van het plangebied worden geen archeologische resten verwacht
Transect-rapport 2071
in februari 2019 een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd in een plangebied aan de Laarderweg 70 in Eemnes (gemeente Eemnes). De aanleiding voor het onderzoek vormt een bestemmingsplanwijziging en aanvraag omgevingsvergunning voor de realisatie van een appartementencomplex in het plangebied. In het plangebied geldt in het vigerende bestemmingsplan een dubbelbestemming Waarde Archeologie middelhoge verwachting. Dit betekent dat een archeologisch onderzoek verplicht is bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 500 m2 en dieper dan 50 cm -Mv. Dit betekent dat gezien de omvang (750 m2) van de voorgenomen bodemingrepen archeologisch vooronderzoek nodig is. Het archeologisch vooronderzoek bestaat uit een gecombineerd onderzoek, te weten een archeologisch Bureauonderzoek (BO) en een Inventariserend Veldonderzoek (IVO), verkennende fase. Het doel van het archeologisch bureauonderzoek is het specificeren van de archeologische verwachting, dat wil zeggen het aan de hand van beschikbare en nieuwe informatie over de archeologie, cultuurhistorie, geomorfologie, bodemkunde en grondgebruik, bepalen van de kans dat binnen het plangebied archeologische resten kunnen voorkomen. Hiervoor is onder andere het centraal Archeologisch Informatiesysteem (Archis) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) geraadpleegd, waarin de Archeologische MonumentenKaart (AMK) is opgenomen. Aanvullende (cultuur)historische informatie is verkregen uit divers voorhanden historisch kaartmateriaal. Om inzicht te krijgen in de opbouw en ontwikkeling van het landschap zijn onder andere de bodemkaart en beschikbaar geologisch-geomorfologisch kaartmateriaal geraadpleegd. Het doel van het inventariserend veldonderzoek is het toetsen en waar mogelijk bijstellen van de gespecificeerde archeologische verwachting, door het verzamelen van informatie over de feitelijke bodemopbouw, bodemreliĂŤf en bodemintactheid in het plangebied. Hiermee ontstaat inzicht in de landschapsvormende processen en landschappelijke eenheden uit het verleden. Op basis hiervan kan een oordeel worden gegeven over waar, wanneer en in hoeverre het gebied in het verleden geschikt was voor de mens. Het inventariserend veldonderzoek is uitgevoerd in de vorm van een booronderzoek (IVO-O).
Conclusie ⢠Op basis van het bureauonderzoek is een middelhoge verwachting opgesteld voor de periode Laat-Paleolithicum â Neolithicum. Indien aanwezig, zullen resten uit deze perioden zich in de top van het dekzand bevinden. Gedurende het Neolithicum heeft veenvorming opgetreden in het plangebied waardoor het geen gunstige locatie voor bewoning was, hierom is er een lage verwachting op archeologische resten uit de Bronstijd tot en met de Vroege Middeleeuwen opgesteld. Op basis van het ontbreken van historische bebouwing op historisch kaartmateriaal is een lage verwachting voor de periode Late Middeleeuwen â Nieuwe Tijd opgesteld. ⢠Op basis van de resultaten van het veldonderzoek blijkt dat in het plangebied dekzand aanwezig is tussen 1,3 en 0,75 m NAP. Er zijn sporen van bodemvorming waargenomen, bestaande uit een inspoelingshorizont en C-horizont. Een A- en E-horizont zijn niet aangetroffen. Dit houdt in dat het dekzandprofiel deels is afgetopt. Hiermee zullen vindplaatsen die zich kenmerken door een vondststrooiing in de A-horizont (zoals Laat-Paleolithische en Mesolithische vindplaatsen) niet meer aanwezig zijn. De middelhoge verwachting voor de periode Laat-Paleolithicum â Mesolithicum kan naar beneden worden bijgesteld. Grondsporen kunnen zich echter nog wel aftekenen in de C-horizont. Dit betekent dat vindplaatsen die zich hierdoor kenmerken (zoals uit de periode Neolithicum-Vroege Middeleeuwen) wel aanwezig kunnen zijn in het plangebied. De middelhoge verwachting voor het Neolithicum kan worden gehandhaafd. Daarnaast kan de lage verwachting voor de periode Late Middeleeuwen â Nieuwe Tijd worden gehandhaafd; er zijn geen waarnemingen gedaan die wijzen op de aanwezigheid van archeologische resten uit deze periode binnen het plangebied (zoals cultuurlagen of funderingsresten). Dergelijke resten werden vanuit het bureauonderzoek ook niet verwacht. Op basis van de bouwtekeningen van de huidige bebouwing en een uitgevoerde sanering zijn locaties aan te wijzen die aantoonbaar verstoord zijn (bijlage 6). Dit wordt eveneens bevestigd door een boring in dit gedeelte van het plangebied; deze laat zien dat de ondergrond tot minimaal 150 cm -Mv is verstoord. Het archeologisch relevante niveau (de top van het dekzand) is in dit gedeelte van het plangebied niet meer intact
Do post-trauma symptoms mediate the relation between neurobiological stress parameters and conduct problems in girls?
OBJECTIVE: Attenuated activity of stress-regulating systems has consistently been reported in boys with conduct problems. Results in studies of girls are inconsistent, which may result from the high prevalence of comorbid post-trauma symptoms. Therefore, the aim of the present study is to investigate post-trauma symptoms as a potential mediator in the relation between stress-regulation systems functioning and conduct problems in female adolescents. METHODS: The sample consisted of 78 female adolescents (mean age 15.4; SD 1.1) admitted to a closed treatment institution. The diagnosis of disruptive behaviour disorder (DBD) was assessed by a structured interview-the diagnostic interview schedule for children version IV (DISC-IV). To assess post-trauma symptoms and externalizing behaviour problems, self-report questionnaires, youth self report (YSR) and the trauma symptom checklist for Children (TSCC) were used. The cortisol awakenings response (CAR) measured hypothalamic-pituitary-adrenal (HPA) axis activity, whereas autonomous nervous system (ANS) activity was assessed by heart rate (HR), pre-ejection period (PEP) and respiratory sinus arrhythmia (RSA). Independent t-tests were used to compare girls with and without DBD, while path analyses tested for the mediating role of post- trauma symptoms in the relation between stress regulating systems and externalizing behaviour. RESULTS: Females with DBD (n = 37) reported significantly higher rates of post-trauma symptoms and externalizing behaviour problems than girls without DBD (n = 39). Path analysis found no relation between CAR and externalizing behaviour problems. With regard to ANS activity, positive direct effects on externalizing behaviour problems were present for HR (standardized β = 0.306, p = 0.020) and PEP (standardized β = -0.323, p = 0.031), though not for RSA. Furthermore, no relation-whether direct or indirect-could be determined from post-trauma symptoms. CONCLUSIONS: Present findings demonstrate that the neurobiological characteristics of female externalizing behaviour differ from males, since girls showed heightened instead of attenuated ANS activity. While the prevalence of post-trauma symptoms was high in girls with DBD, it did not mediate the relation between stress parameters and externalizing behaviour. Clinical implications and future directions are discussed
Simple and effective way for data preprocessing selection based on design of experiments
The selection of optimal preprocessing is among the main bottlenecks in chemometric data analysis. Preprocessing currently is a burden, since a multitude of different preprocessing methods is available for, e.g., baseline correction, smoothing, and alignment, but it is not clear beforehand which method(s) should be used for which data set. The process of preprocessing selection is often limited to trial-and-error and is therefore considered somewhat subjective. In this paper, we present a novel, simple, and effective approach for preprocessing selection. The defining feature of this approach is a design of experiments. On the basis of the design, model performance of a few well-chosen preprocessing methods, and combinations thereof (called strategies) is evaluated. Interpretation of the main effects and interactions subsequently enables the selection of an optimal preprocessing strategy. The presented approach is applied to eight different spectroscopic data sets, covering both calibration and classification challenges. We show that the approach is able to select a preprocessing strategy which improves model performance by at least 50% compared to the raw data; in most cases, it leads to a strategy very close to the true optimum. Our approach makes preprocessing selection fast, insightful, and objective. Š 2015 American Chemical Society
Boosting model performance and interpretation by entangling preprocessing selection and variable selection
\u3cp\u3eThe aim of data preprocessing is to remove data artifactsâsuch as a baseline, scatter effects or noiseâand to enhance the contextually relevant information. Many preprocessing methods exist to deliver one or more of these benefits, but which method or combination of methods should be used for the specific data being analyzed is difficult to select. Recently, we have shown that a preprocessing selection approach based on Design of Experiments (DoE) enables correct selection of highly appropriate preprocessing strategies within reasonable time frames. In that approach, the focus was solely on improving the predictive performance of the chemometric model. This is, however, only one of the two relevant criteria in modeling: interpretation of the model results can be just as important. Variable selection is often used to achieve such interpretation. Data artifacts, however, may hamper proper variable selection by masking the true relevant variables. The choice of preprocessing therefore has a huge impact on the outcome of variable selection methods and may thus hamper an objective interpretation of the final model. To enhance such objective interpretation, we here integrate variable selection into the preprocessing selection approach that is based on DoE. We show that the entanglement of preprocessing selection and variable selection not only improves the interpretation, but also the predictive performance of the model. This is achieved by analyzing several experimental data sets of which the true relevant variables are available as prior knowledge. We show that a selection of variables is provided that complies more with the true informative variables compared to individual optimization of both model aspects. Importantly, the approach presented in this work is generic. Different types of models (e.g. PCR, PLS, âŚ) can be incorporated into it, as well as different variable selection methods and different preprocessing methods, according to the taste and experience of the user. In this work, the approach is illustrated by using PLS as model and PPRV-FCAM (Predictive Property Ranked Variable using Final Complexity Adapted Models) for variable selection.\u3c/p\u3
Trajectories of adolescent conduct problems in relation to cortical thickness development: a longitudinal MRI study
Multiple cross-sectional imaging studies have identified structural abnormalities in prefrontal, temporal and limbic regions related to conduct problems (CPs). However, the relationship between development of such neurobiological deficits and developmental pathways of CPs has remained unclear. The current study investigated distinct trajectories of CP and related trajectories of cortical thickness within a community-based sample of adolescents (n=239), age range 12-19, to address this gap. Three trajectory classes were revealed using latent class growth analyses (LCGAs), comprising a 'desisting' CP group, an 'intermediate' CP group and a 'stable low' CP group. Structural magnetic resonance imaging (MRI) scans were collected with a subgroup of 171 adolescents at three waves throughout adolescence (ages 12, 16 and 19). Generalized estimating equation (GEE) analysis-comparing longitudinal changes in cortical thickness and subcortical volume between CP groups for several regions of interest (ROIs)-showed that these CP groups had differential trajectories of cortical thickness in the dorsolateral prefrontal cortex (dl-PFC), and the anterior cingulate cortex (ACC), and volume of the hippocampus. Adolescents in the desisting CP group showed an attenuation of the typical pattern of cortical thinning as present in the intermediate and stable low CP groups, in addition to an exaggeration of the typical pattern of hippocampal volume increase. These findings suggest that a deviant cortical thickness trajectory was related to a desisting CP pathway across adolescence. Such deviant neurodevelopmental growth trajectories may act as an underlying mechanism for developmental CP pathways, and possibly distinguish desisting antisocial adolescents