27 research outputs found
Programma Klimaat en Gezondheid van ZonMw : Nut en noodzaak voor politiek Den Haag
Bij beleidsmakers bestaat nog veel onduidelijkheid over de omvang van mogelijke gezondheidseffecten van klimaatverandering. Daarom kunnen zij de urgentie van het thema niet goed overzien en hebben zij het niet hoog op hun beleidsagenda staan. Het thema is wel opgepakt binnen het zogenoemde Deltaprogramma (bij het onderdeel Nieuwbouw & herstructurering), dat is ingesteld om Nederland voor te bereiden op de gevolgen van klimaatverandering. Een voorbeeld hiervan zijn de maatregelen om in steden extra sterfte tijdens hittegolven tegen te gaan. Dit blijkt uit een inventarisatie van het RIVM bij vier ministeries van wat zij doen om de gezondheidseffecten van klimaatverandering aan te pakken. Volgens het instituut is onderzoek nodig naar de omvang van dergelijke gezondheidseffecten om het thema op de beleidsagenda te krijgen en eventuele maatregelen om effecten tegen te gaan te kunnen motiveren. Daarnaast blijkt dat het kennisprogramma 'Klimaat en Gezondheid' dat ZonMw heeft ontwikkeld mogelijkheden biedt om de benodigde kennis te genereren voor interdepartementale beleidsontwikkeling, zoals het Deltaprogramma. Het RIVM heeft dit onderzoek gedaan in opdracht van ZonMw, om het kennisprogramma 'Klimaat en Gezondheid' beter aan te laten sluiten bij beleid. Hiervoor is gesproken met beleidsmakers van de ministeries van Infrastructuur en Milieu (IenM), Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Economie, Landbouw en Innovatie (ELI), en Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (OCW). De behoefte aan kennis kwam in grote lijnen overeen en raakte aan bestaande beleidsthema's als 'ruimtelijke ordening' en 'gezonde leefomgeving', welke ook terugkomen in het Deltaprogramma. In de nabije toekomst zal ZonMw beleidsmakers vragen een besluit te nemen over de inhoud en inrichting van het kennisprogramma
Survey on the occurrence of Brachyspira species and Lawsonia intracellularis in children living on pig farms
The occurrence of Brachyspira species and Lawsonia intracellularis was investigated by PCR analyses of faeces from 60 children living on European pig farms. In addition, 60 other children were included as controls. Two samples were positive for B. aalborgi but B. pilosicoli and L. intracellularis were not demonstrate
Estimating food production in an urban landscape
There is increasing interest in urban food production for reasons of food security, environmental sustainability, social and health benefits. In developed nations urban food growing is largely informal and localised, in gardens, allotments and public spaces, but we know little about the magnitude of this production. Here we couple own-grown crop yield data with garden and allotment areal surveys and urban fruit tree occurrence to provide one of the first estimates for current and potential food production in a UK urban setting. Current production is estimated to be sufficient to supply the urban population with fruit and vegetables for about 30 days per year, while the most optimistic model results suggest that existing land cultivated for food could supply over half of the annual demand. Our findings provide a baseline for current production whilst highlighting the potential for change under the scaling up of cultivation on existing land
Children’s residential exposure to selected allergens and microbial indicators: endotoxins and (1→3)-β-D-glucans
Objectives: The study was aimed at assessment of exposure to endotoxins, (1→3)-β-D-glucans and mite, cockroach, cat, dog allergens present in settled dust in premises of children as agents which may be significantly correlated with the occurrence of allergic symptoms and diseases in children. Materials and Methods: The study covered 50 homes of one- or two-year-old children in Poland. Samples of settled dust were taken from the floor and the child's bed. The levels of (1→3)-β-D-glucans (floor), endotoxins (floor) and allergens of mite, cat, dog and cockroach (floor and bed) were analyzed. Results: Average geometric concentrations (geometric standard deviation) of endotoxins, (1→3)-β-D-glucans, Der p1, Fel d1, Can f1 and Bla g1 in children homes were on the floor 42 166.0 EU/g (3.2), 20 478.4 ng/g (2.38), 93.9 ng/g (6.58), 119.8 ng/g (13.0), 288.9 ng/g (3.4), 0.72 U/g (4.4) and in their beds (only allergens) 597.8 ng/g (14.2), 54.1 ng/g (4.4), 158.6 ng/g (3.1) 0.6 U/g (2.9), respectively. When the floor was covered with the carpet, higher concentrations of endotoxins, (1→3)-β-D-glucans and allergens (each type) were found in the settled dust (p < 0.05). The trend was opposite in case of allergens (except dog) analyzed from bed dust and significantly higher concentrations were found in the rooms with smooth floor (p < 0.05). Conclusions: Among the analyzed factors only the type of floor significantly modified both the level of biological indicators and allergens. The results of this study could be the base for verifying a hypothesis that carpeting may have a protective role against high levels of cockroach, dog and cat allergens
Blootstelling en mogelijke gezondheidseffecten door het gebruik van PX-10 in de Nederlandse krijgsmacht
Het is praktisch uitgesloten dat defensiepersoneel acute myeloïde leukemie, of aanverwante vormen van kanker heeft ontwikkeld door te werken met het wapenonderhoudsmiddel PX-10. Dit middel bevatte tot 1970 lage concentraties (0,1 procent) van de kankerverwekkende stof benzeen. Daarna daalden de concentraties van deze stof in het product sterk, waardoor de totale blootstelling voor Defensiepersoneel gering was. Dit blijkt uit berekeningen van de blootstelling aan en de gezondheidseffecten van werken met PX-10. Het Ministerie van Defensie heeft dit onderzoek uitgezet, nadat het in 2008 aansprakelijk was gesteld voor gezondheidsschade door werkzaamheden met PX-10. Drie tot vier van elke 1.000 Nederlandse mannen krijgen AML, zonder dat ze ooit met PX-10 gewerkt hebben. Onder defensiepersoneel, dat vele jaren dagelijks intensief met PX-10 werkte, is er volgens de berekeningen sprake van 0,03 extra gevallen per 1.000 mannen. Het is daarom onwaarschijnlijk dat er daadwerkelijk extra gevallen van AML zijn opgetreden, zelfs als een paar duizend werknemers in hoge mate zijn blootgesteld aan PX-10. Hoeveel benzeen het defensiepersoneel inademde of opnam via de huid is afhankelijk van de periode waarin de werkzaamheden plaatsvonden en het type werkzaamheden met PX-10. Het jaarlijks gemiddelde per persoon was maximaal 0,5 parts per million (ppm), wat onder de huidige norm ligt van gemiddeld 1 ppm per werkdag. PX-10 bevat ook andere oplosmiddelen die effecten kunnen hebben op het zenuwstelsel. Uit dit onderzoek blijkt dat de blootstelling aan de totale hoeveelheid van deze oplosmiddelen gemiddeld tussen de 2 en 100 ppm lag, afhankelijk van het type werkzaamheden. Het is echter niet mogelijk aan te geven wat de effecten hiervan zijn op de gezondheid, omdat de precieze relatie tussen blootstelling en gezondheidseffecten niet bekend is.The possibility that members of the Dutch Armed Forces developed acute myeloid leukaemia (AML) or other forms of hematopoietic cancer due to exposure to PX-10 while cleaning and maintaining weapons can be essentially excluded. Until 1970, PX-10 contained small amounts (0.1%) of benzene, a known carcinogen; thereafter, the concentrations of benzene in PX-10 fell sharply. Consequently, the total cumulative exposure of military personnel to benzene over the years was low. This is the conclusion of a study into the effects and health risks of working with PX-10. The study was commissioned by the Dutch Ministry of Defence in 2008 after liability claims were filed against it related to serious health complaints due to activities involving exposure to PX-10. Three to four per 1,000 Dutch men develop AML during their lifetime without having had any contact with PX-10. The additional risk of developing AML among military personnel who worked with PX-10 intensively for many years was determined to be 0.03 extra cases per 1,000 men. Therefore, it is highly unlikely that additional cases of AML developed, even if a few thousand military personnel were intensively exposed to PX-10. The exposure to benzene by inhalation and dermal contact varied by time period and working situation. The yearly average concentrations were 0.5 ppm, which is below the currently established occupational exposure limit of 1 ppm during an eight-hour period. PX-10 also contained other volatile components that can have neurological effects. The study determined that the yearly average concentrations of volatile organic compounds (VOCs) were 2-100 ppm, depending on the working situation. As dose-response associations have not been established for VOCs, the risk of developing neurological disorders from exposure to the VOCs in PX-10 could not be calculated.Ministerie van Defensi
Gezonde stadslandbouw
Bewoners van steden gebruiken steeds vaker braakliggende grond om met buurtgenoten groenten te verbouwen. Deze niet-commerciële 'buurtmoestuinen' kunnen - evenals de traditionelere volkstuintjes - bijdragen aan de gezondheid en de kwaliteit van de leefomgeving. Door in deze moestuinen te werken bewegen mensen meer en eten ze meer (zelfgekweekte) groenten en fruit. Er zijn ook aanwijzingen dat stress afneemt en (meer) sociale contacten in de buurt ontstaan. Op deze manier kunnen buurtmoestuinen gezondheidsproblemen helpen voorkomen, al is het belangrijk dat de risico's door eventuele bodem- en luchtverontreiniging tot een minimum zijn beperkt. Buurtmoestuinen sluiten aan bij de trend om in steden meer groen en parken aan te leggen. Ook passen ze in de trend om meer biologische, lokaal geproduceerde producten te eten. Hetzelfde geldt voor de behoefte aan meer betrokkenheid bij de eigen woonomgeving. Via de buurtmoestuinen kan bovendien een verbinding worden gelegd tussen beleid voor gezondheid en beleid voor de leefomgeving. Dit helpt om maatschappelijke vraagstukken aan te pakken, zoals gezond ouder worden. Deze positieve effecten komen naar voren in een literatuuronderzoek van het RIVM. De bevindingen worden onder andere gebruikt voor onderzoek naar moestuinen in verschillende Europese landen. Het onderzoek geeft ook per gezondheidseffect aan met welke indicatoren deze gemeten kunnen worden. Aanbevolen wordt om dit op consistente wijze te doen om bevindingen internationaal te kunnen vergelijken en duidelijk te krijgen of buurtmoestuinen daadwerkelijk helpen om de leefbaarheid, en daarmee de gezondheid, in de stad te verbeteren.City-dwellers are increasingly using derelict land to cultivate vegetables together with other local residents. Like the more traditional allotments, these non-commercial 'community gardens' can contribute to public health and the quality of the neighbourhood. They provide an opportunity for physical exercise and allow people to consume homegrown fruit and vegetables. There are also indications that community gardens reduce stress while offering opportunities for social contacts. In this way, they can help to prevent health problems, although the risks of possible soil contamination and air pollution must be kept to a minimum. Urban gardens are part of a general trend towards more parks and green areas in cities, consumption of organic, locally grown products, and a closer relationship with one's own living environment. These gardens are therefore relevant to government policy on public health and the human environment, and can help to address societal challenges such as healthy ageing. These are some of the conclusions of a study of the relevant literature conducted by the Dutch National Institute for Public Health and the Environment (RIVM). The findings will be used for several purposes, including research into the functions of urban gardens in various European countries. The study also lists the indicators which can be used to measure each of the different health impacts. The authors recommend the use of consistent measurement methods to ensure international comparability of findings, and to gain further insight into the possible contributions that urban gardens can make to urban liveability and therefore to public health.Ministerie van I&
Gegevensverkenning Omgevingswet
Het RIVM heeft in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) onderzocht hoe de gegevens over de fysieke leefomgeving beter beschikbaar en bruikbaar kunnen worden gemaakt voor het nemen van besluiten over de leefomgeving. Het RIVM concludeert dat er al veel gegevens over de fysieke leefomgeving aanwezig zijn maar dat deze voor gebruikers vaak niet overzichtelijk, eenvoudig bereikbaar en bruikbaar zijn. Via diverse online registers, afstemmingsplatformen en andere initiatieven is al getracht hier verbetering in aan te brengen. In termen van beschikbaarheid, bruikbaarheid en bestendigheid van gegevens zijn er desondanks nog grote verschillen per domein (zoals lucht, erfgoed, natuur, water, bodem, externe veiligheid, afval/gevaarlijke stoffen en geluid). Voor diverse domeinen leidt dit momenteel nog steeds tot hiaten in kennis en vertragingen in besluit- en beleidsvorming. Voor de lange termijn wordt geadviseerd om toe te werken naar één ingang voor het bereiken van de gegevens die voor de Omgevingswet worden gebruikt. Dus voor zowel visies, verordeningen en programma's als vergunningen, projectbesluiten, toezicht en handhaving. Zo'n ingang zou toegang moeten geven naar gegevens uit bestaande dataregisters en databanken zoals de Nationale Databank Flora en Fauna. Verbeterde beschikbaarheid, bruikbaarheid en betrouwbaarheid van gegevens moet bijdragen aan snellere besluitvorming en meer samenhangende en eenvoudigere regelgeving; twee belangrijke doelen van de nieuwe Omgevingswet. Vanuit die gedachte adviseert het RIVM om in navolging van en naar het model van de Gegevensautoriteit Natuur de mogelijkheden van een college of platform van Gegevensautoriteiten Leefomgeving nader te verkennen. Via zo'n college zouden bestaande (of nog door de minister(s) en andere bevoegde autoriteiten aan te wijzen) onafhankelijke gegevensbeheerders gezamenlijk afspraken kunnen maken over de kwaliteitsborging en aanbevelingen kunnen doen over beschikbaarheid en bruikbaarheid van gegevens over de fysieke leefomgeving. De samenwerking binnen een dergelijk platform kan de bruikbaarheid en juridische bestendigheid van gegevens versterken. Gelijktijdig kunnen inhoudelijke strijdigheden en overlappingen worden beperkt. Door voort te bouwen op bestaande initiatieven wordt bestaande ervaring en kennis met het borgen van de kwaliteit en het bruikbaar maken van de gegevens effectief benut en continuïteit verkregen. Een college van gegevensautoriteiten kan stapsgewijs ontstaan door samenwerking tussen verschillende instanties die voor de verschillende domeinen van de leefomgeving thans een rol spelen bij de kwaliteitsborging van gegevens. Op korte termijn kan een verkenning gestart worden door een initiatiefgroep van partijen die hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn in het nader uitwerken van i) de positionering, ii) de doelstelling, iii) de bevoegdheden, iv) de verantwoordelijkheden en v) de benodigde procedures voor het borgen van de kwaliteit en transparantie van - en inspraak op - omgevingsgegevens, van een mogelijk op termijn op te richten college van gegevensautoriteiten leefomgeving. Andere partijen kunnen in een latere fase op verzoek van de minister aansluiten bij dit groeimodel. In het kader van de Omgevingswet zal hierbij de onafhankelijkheid van de verschillende betrokken gegevensautoriteiten per domein van de leefomgeving geborgd moeten worden.Ministerie van Infrastructuur en Milie
Cancer incidence in Dutch Balkan veterans
Item does not contain fulltextSuspicion has been raised about an increased cancer risk among Balkan veterans because of alleged exposure to depleted uranium. The authors conducted a historical cohort study to examine cancer incidence among Dutch Balkan veterans. Male military personnel (n=18,175, median follow-up 11 years) of the Army and Military Police who had been deployed to the Balkan region (1993-2001) was compared with their peers not deployed to the Balkans (n=135,355, median follow-up 15 years) and with the general Dutch population of comparable age and sex. The incidence of all cancers and 4 main cancer subgroups was studied in the period 1993-2008. The cancer incidence rate among Balkan deployed military men was 17% lower than among non-Balkan deployed military men (hazard ratio 0.83 (95% confidence interval 0.69, 1.00)). For the 4 main cancer subgroups, hazard ratios were statistically non-significantly below 1. Also compared to the general population cancer rates were lower in Balkan deployed personnel (standardised incidence rate ratio (SIR) 0.85 (0.73, 0.99). The SIR for leukaemia was 0.63 (0.20, 1.46). The authors conclude that earlier suggestions of increased cancer risks among veterans are not supported by empirical data. The lower risk of cancer might be explained by the 'healthy warrior effect'
Soil as basis for a climate proof and healthy urban area
De klimaatverandering zal naar verwachting de komende decennia in Nederlandse steden meer perioden van hitte en droogte veroorzaken. Ook zullen intensievere regenbuien optreden die in het stedelijk gebied wateroverlast met zich meebrengen. De bijdrage van de bodem om steden klimaatbestendiger te maken, is in beleid echter vaak nog onderbelicht. De aanwezigheid van onbedekte bodem vergroot het waterbergend vermogen van het gebied en kan daarmee wateroverlast tegengaan. Daarnaast kan de aanleg van groen, openbaar of privé-eigendom, zorgen voor verkoeling tijdens hitteperioden. Ook buiten hitteperioden draagt groen eraan bij dat omwonenden positiever over hun gezondheid oordelen. Groen en onbedekte bodem per wijk op kaart: De baten van waterberging en groen zijn echter lastig in algemeen geldende kentallen uit te drukken, zo blijkt uit onderzoek van het RIVM. De baten zijn namelijk afhankelijk van veel factoren, zoals bodemeigenschappen, het type groen en de ruimtelijke inrichting. Om gemeenten toch een handvat te bieden, heeft het RIVM met behulp van kaarten inzichtelijk gemaakt hoe het percentage onbedekte bodem en de hoeveelheid groen per woning zich verhoudt tot bestaande richtlijnen die het klimaatbeleid ondersteunen. Op basis van deze kaarten kunnen beleidsafwegingen worden gemaakt, bijvoorbeeld op welke plek in een wijk de investering in parken en plantsoenen het meeste loont. Ook zijn kaarten gemaakt van de leeftijdsopbouw per wijk en de sociaal economische status (SES). Uit een kaart van een stad die voor dit onderzoek als voorbeeld dient, blijkt dat vooral in wijken met lage SES minder groen aanwezig is. Gemeenschappelijke belangen benutten: Om maatregelen voor meer openbaar groen en waterbergend vermogen eenvoudiger te kunnen realiseren, zouden gemeenten klimaatdoelen kunnen koppelen aan beleidsdoelen uit andere sectoren. Voorbeelden zijn infrastructuur, volksgezondheid, veiligheid en duurzaamheid. Samenwerking tussen verschillende sectoren wordt in de toekomst waarschijnlijk makkelijker als de nieuwe Omgevingswet van kracht is, waar het huidige kabinet momenteel aan werkt. Dit rapport geeft inzicht in de wijze waarop ambities op het gebied van klimaat, water, bodem en gezondheid aan elkaar gekoppeld kunnen worden.One of the effects of climate change expected to take place in urban areas in the Netherlands is an increase in periods of extreme heat and drought. Moreover, extreme rainfall events will probably occur, which may lead to an overburdening of public water systems in Dutch cities. How the soil can contribute to making cities more climate proof is often neglected. Research has shown that the presence of unsealed soil increases water storage capacity and can consequently prevent flooding. The planning of public or private green spaces, can also have a cooling effect during periods of extreme heat. In general, green spaces have a positive effect on how people living in the neighborhood perceive their health. Green areas and unsealed soil per neighborhood on the map: The benefits of water storage capacity and green spaces are difficult to express in averages. The benefits depend on many different factors such as soil properties, type of green spaces and spatial planning. To assist local authorities with policy, the National Institute for Public Health and the Environment (RIVM) has made maps that provide insight into the ratio of unsealed soil and the number of green spaces per household in relation to existing guidelines supporting climate policies. Based on these maps, policy assessments can be made, for example, in which site a neighborhood will most benefit from investment in parks and public gardens. Maps marking the age and socialeconomic status of the population have also been made. These maps show that in the model city that was studied for this research, the neighborhoods where people have a low social-economic status have fewer green spaces than others. Opportunities for common interests: To make it easier for achieving measures for more public green spaces and water storage capacity, local authorities should link goals for climate adaptation to goals in different policy fields. Examples of this are infrastructure, public health, safety and sustainability. The new legislation, which the current government is working on, aims at encouraging cooperation between different sectors. This research provides insight how goals for climate adaptation, soil, water and health can be linked.Ministerie van Infrastructuur en Milie