12 research outputs found

    Hollandse Nieuwe en de mythe van Willem Beukelszoon

    No full text
    Wat is er Hollandser dan een Hollandse Nieuwe? Rauwe haring, nu een lekkernij, is eeuwenlang een meer of minder belangrijk bestanddeel van het dagelijkse of wekelijkse voedsel geweest. De sleutel tot het succes was dat men in staat was deze bederfelijke waar langer houdbaar te maken door de vis te kaken en te zouten. De 14de-eeuwse Willem Beukelszoon van Biervliet zou de omstreden uitvinder van dit conserveringsproces zijn. Het aardige is dat de ambachtelijke handelingen van het haring kaken archeologische sporen nalaten, zodat we de geschiedenis van dit procédé door bestudering van de inhoud van beerputten, beerkelders en oude tonnetjes kunnen achterhalen. In het onderstaande wordt kort ingegaan op de betekenis van haring in de periode vóór het haringkaken en wordt de mythe van Willem Beukelszoon opgehaald. Vervolgens wordt de archeologie als bron van informatie over het kaken geïllustreerd aan de hand van de resten van een 16de-eeuws Hollands scheepswrak en wordt verhaald hoe de mythe ontzenuwd is opgrond van buitenlands materiaal

    Bone

    No full text

    Degradatie en bescherming van archeoloisch bot.

    No full text

    Hollandse Nieuwe en de mythe van Willem Beukelszoon

    No full text
    Wat is er Hollandser dan een Hollandse Nieuwe? Rauwe haring, nu een lekkernij, is eeuwenlang een meer of minder belangrijk bestanddeel van het dagelijkse of wekelijkse voedsel geweest. De sleutel tot het succes was dat men in staat was deze bederfelijke waar langer houdbaar te maken door de vis te kaken en te zouten. De 14de-eeuwse Willem Beukelszoon van Biervliet zou de omstreden uitvinder van dit conserveringsproces zijn. Het aardige is dat de ambachtelijke handelingen van het haring kaken archeologische sporen nalaten, zodat we de geschiedenis van dit procédé door bestudering van de inhoud van beerputten, beerkelders en oude tonnetjes kunnen achterhalen. In het onderstaande wordt kort ingegaan op de betekenis van haring in de periode vóór het haringkaken en wordt de mythe van Willem Beukelszoon opgehaald. Vervolgens wordt de archeologie als bron van informatie over het kaken geïllustreerd aan de hand van de resten van een 16de-eeuws Hollands scheepswrak en wordt verhaald hoe de mythe ontzenuwd is opgrond van buitenlands materiaal

    RAM 115

    No full text
    Naar aanleiding van het verrichte onderzoek zijn enkele algemene conclusies te trekken aangaande de kwaliteit van de site, en vragen te formuleren waaraan bij eventueel toekomstig onderzoek aandacht moet worden besteed. Hierbij wordt de aandacht gericht op het archeologisch monument de ringwalburg en de daarmee samenhangende bewoning, en niet op de latere sporen die meer in rechtstreeks verband staan met het huidige Domburg. Allereerst kan geconstateerd worden dat de conservering van de burg redelijk goed te noemen is. Dit geldt vooral voor de dieper gelegen archeologische restanten, die door de beschermende werking van de bovenliggende grondlagen en de gemiddelde grondwaterstand goed behouden zijn, en daardoor een rijke bron van informatie vertegenwoordigen. Dit geldt vooral voor de botanische en archeo-zoölogische resten, onderzoeksgebieden waar voor deze periode en in het westelijk mariene-gebied weinig bekend is. De hogere delen van de burg, vooral de wal, kennen wel aantasting door latere activiteiten. Zo heeft men de bovenzijde van de ringwal in Domburg bij de tot nu toe uitgevoerde opgravingen, als gevolg van aantastingen, niet kunnen vaststellen. Daarnaast laat het onderzoek aan pollen en botanische macroresten zien dat ook de kwaliteit daarvan minder is dan in de dieper gelegen lagen. Hoewel bij het onderzoek aan het grondwater het geconstateerde waterpeil ruim boven de genomen monsters uit de wal ligt, is het de vraag of de grondwaterstand permanent zo hoog is (geweest). Mogelijk dat de mindere staat van de botanische resten geweten moet worden aan fluctuaties van het grondwater. Deze vragen kunnen mogelijk binnen een monitoringsprogramma beantwoord worden. De hoge stand van het grondwater, feitelijk deels water dat omlaag stroomt uit de duinen, levert voor de technische uitvoering van een opgraving enkele problemen op. Het is niet goed mogelijk om zonder hulp van damwanden en bronbemaling de oudste fasen van de burg en de eventueel eraan voorafgaande bewoning te onderzoeken. Daar moet bij eventueel toekomstig onderzoek in technisch, financieel en organisatorisch opzicht rekening mee gehouden worden. Wanneer het om inhoudelijk vragen gaat, zijn enkele zaken van belang die in de toekomst in het veld extra de aandacht verdienen. Allereerst dient er een goed beeld te worden verkregen van het landschap van voor de aanleg, en tijdens het gebruik van de burg. Enerzijds gaat het om gegevens die betrekking hebben op het reliëf en de topografie van het terrein, anderzijds gaat het om een reconstructie van het landschap door middel van archeo-botanisch en -zoölogisch onderzoek. De vraagstellingen op deze onderzoeksterreinen dienen dan ook terug te komen in het 'Programma van Eisen' en de uitvoering van toekomstig onderzoek. Een tweede aandachtsgebied betreft de burg: de opbouw van de wal en de gracht, de bewoning en de fasering daarin en het gebruik van het burgterrein. Deze vragen zijn tot nu toe door de lastige opgravingomstandigheden, onder andere door het grondwater en het relatief kleine oppervlak dat onderzocht kon worden, slechts deels beantwoord. Een laatste aandachtspunt dat genoemd moet worden betreft de begravingen. Daar is nog zoveel onduidelijkheid over wat betreft samenhang, ouderdom, stratigrafie en locatie, dat dit in de toekomst de nodige aandacht verdient

    RAM 50

    No full text
    Tussen 1996 en 1999 verrichtte de afdeling Twente van de Archeologische Werkgemeenschap Nederland (AWN) in samenwerking met de Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB, Amersfoort) een archeologisch onderzoek naar de resten van het St. Agnesklooster in Oldenzaal. Het onderzoek ging vooraf aan de bouwactiviteiten voor het project De Driehoek, dat voorzag in de aanleg van een parkeerkelder, een winkelcentrum en woningen in de historische stadskern van Oldenzaal. Tijdens het onderzoek werd een vrijwel complete plattegrond van een laat-middeleeuws stadsklooster vrijgelegd, het voormalige St. Agnesklooster. De bijdrage van de ROB beperkte zich tot het onderzoek van een compleet stenen gebouw en een deel van de kloosterkerk, die al eerder door leden van de AWN waren ontdekt. In dit rapport worden de resultaten besproken van het onderzoek naar dit deel van het kloostercomplex, de aangetroffen vondsten (aardewerk, zaden, dierlijk botmateriaal en negen menselijke skeletten) en van het bouwhistorisch onderzoek van de steenbouw, uitgevoerd door het Instituut voor Bouwhistorische Inventarisatie en Documentatie (IBID) in Den Bosch. Uit het bouwhistorische onderzoek werd duidelijk dat het oudste deel van het gebouw (het z.g. gebouw 1) waarschijnlijk aan het einde van de 14e eeuw werd gebouwd op slechte grond en oorspronkelijk vrijstaand was. Dit werd bevestigd door het archeologische onderzoek: het klooster bleek te zijn gebouwd op een dichtgegooid beekdal. Daarmee komt de locatiekeuze overeen met wat bekend is over contemporaine stadskloosters elders in de Nederlanden. In de loop der tijd breidde het gebouw zich uit tot een groter kloostercomplex. Op basis van de dateringen van het aangetroffen aardewerk konden de verschillende fasen van dit proces gedocumenteerd worden. Er werd geconcludeerd dat het gebouw met name omstreeks het midden van de 16e eeuw grote veranderingen heeft ondergaan. Het onderzoek van het plantaardige en het dierlijke afval uit een beerput die bij het gebouw werd aangetroffen geeft een beeld van het voedselpatroon van de bewoners van het klooster. De als afval weggegooide fragmenten van glas, aardewerk, metaal en leer bieden inzicht in de materiële cultuur van de kloosterzusters. Hoewel de hoeveelheid vondstmateriaal beperkt is, wijzen vondsten als restanten van een kacheloven op een materiële levensstijl die te vergelijken is met die van de stedelijke burgerij. De zusters zelf staan centraal in het onderzoek van een negental skeletten uit de kloostergang die zich naast het stenen gebouw bevond. Deze resten wijzen erop dat enkele zusters tijdens hun jeugd aan groeistoornissen leden, die waarschijnlijk werden veroorzaakt door een tekort aan voedsel of een te eenzijdig dieet. Het vermoeden bestaat dat de bewoonsters van het klooster niet afkomstig waren uit de maatschappelijke bovenlaag van de samenleving

    Merovingers in een villa 2008

    No full text
    In 2008 en 2009 heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), samen met de gemeente Maastricht en de Universiteit van Amsterdam (UvA), aan de Pasestraat te Borgharen (gemeente Maastricht) een definitief onderzoek uitgevoerd naar Merovingische graven gelegen op het terrein van een Romeinse villa. Deze bijzondere combinatie van villa en grafveld was aangetroffen bij eerder, inventariserend, onderzoek uitgevoerd in het kader van de Maaswerken en was aanleiding het terrein voor te dragen voor Rijksbescherming. Bij dat onderzoek bleek echter ook dat het bot in de graven zo snel degradeert dat maatregelen tegen verder informatieverlies nodig waren. Besloten werd daarom de graven op te graven en de rest van het terrein in situ als Rijksbeschermd monument te behouden. Het onderzoek moest tevens als proeftuin dienen voor het ontwikkelen en toetsen van methoden en technieken. Besloten werd de opgraving uit te voeren in verschillende campagnes. Dit had zowel praktische als inhoudelijke voordelen: de kosten van de opgraving waarvoor geen betalende ‘veroorzaker’ was, konden zo worden gespreid, en naar aanleiding van de resultaten van de voorgaande campagne konden doel, vraagstelling, onderzoeksstrategie en te hanteren methoden worden bijgesteld. Het voorliggende rapport presenteert de resultaten van de eerste twee campagnes. Na de laatste campagne zal het grafveld als geheel worden besproken en in een bredere context worden geplaatst. Om zo veel mogelijk rendement uit de opgraving te halen, hebben naast de deskundigen van RCE, gemeente Maastricht en UVA, onderzoekers van de Universiteit Leiden, Saxion Next en de Vrije Universiteit bijdragen geleverd aan deze rapportage. De geïntegreerde aanpak heeft zijn weerslag gekregen in de opzet van het rapport. Na een algemene inleiding (hoofdstuk 1), een schets van het voorafgaande onderzoek en de landschappelijke en archeologische context van zowel de Romeinse villa als het Merovingische grafveld (hoofdstuk 2) en de vraagstelling (hoofdstuk 3), volgt het hoofdstuk Methoden en technieken (4). In dit hoofdstuk worden zowel de in het veld als in het laboratorium gehanteerde methoden en technieken gepresenteerd: de aanpak van het veldwerk, de toepassing van röntgenfluorescentiespectometrie (XRF), fysische antropologie, DNA onderzoek, onderzoek aan organische grafvondsten, aardewerk, het Romeinse keramische bouwmateriaal en pleisterwerk, archeobotanie en –zoölogie, het onderzoek aan vuursteen en het degradatieonderzoek. In de hoofdstukken 5, 6 en 7 worden achtereenvolgend de resultaten gepresenteerd van het prospectieonderzoek met behulp van XRF, het degradatie onderzoek - dat na de bevindingen in het eerste jaar extra aandacht kreeg -, en van het archeologische onderzoek. Vooral het archeologische onderzoek bestaat uit een reeks van deelonderzoeken die in hoofdstuk 8 ‘Discussie’ met elkaar in verband wordt gebracht. In hoofdstuk 9 staan de conclusies en aanbevelingen. In het laatste hoofdstuk (10) wordt verslag gedaan van hoe de communicatie met de inwoners uit de buurt (Itteren en Borgharen), de bewoners van Maastricht en de provincie Limburg en met de vakgenoten is vormgegeven. Bij het veldwerk in 2008 en 2009 zijn zestien graven aangetoond waarvan er zeven volledig of deels onderzocht zijn. Dit brengt het totale aantal bekende graven op 23. De zeer intensieve manier van opgraven in combinatie met de inzet van verschillende specialisten heeft een schat aan informatie opgeleverd, niet alleen over het grafveld zelf, maar ook over de formatieprocessen die hier hebben plaatsgevonden. In de graven lagen zowel mannen, vrouwen als kinderen. Bijzonder is dat door de combinatie van fysisch antropologisch en DNA onderzoek familiaire relaties konden worden aangetoond: vader-dochter en moeder-zoon. Naast elkaar liggende graven van steeds een volwassen man en een volwassen vrouw kunnen duiden op begraven partners. Opmerkelijk is het bundeltje skeletresten van twee jonge kinderen aan het voeteneind van een vrouw (zeker in één geval de moeder): deze kinderen lagen waarschijnlijk eerst enige tijd op een andere plek begraven. De grafinventaris bestaat grofweg uit vijf categorieën: 1) onderdelen van kleding zoals naalden, gespen en riemtongen, 2) accessoires zoals kralen, oorbellen en een kaurischelp, 3) containers zoals vaatwerk in de vorm van knikwandpotten, bronzen schalen en een tuimelbeker, een houten kistje en een emmer met daarin weer een bronzen schaal, 4) wapentuig zoals saxen, pijlpunten en een schild, 5) en voorwerpen voor persoonlijke verzorging en gebruik zoals kammen en messen. De mate waarin deze attributen in de graven zijn bijgezet varieert aanzienlijk. Zo is een vrouwengraf (2008-2) voorzien van honderden kralen, terwijl een ander (graf 15) er slechts enkele bevatte. Ook zijn in het graf van deze laatste vrouw weinig giften bijgezet, terwijl de kinderen die later in haar graf zijn bijgezet wel allerlei vaatwerk hebben meegekregen. XRF analyse van de kralen laat zien dat vooral koper, lood en tin de kleurbepalende elementen zijn. Ze zijn in hun metallische vorm of als oxide aangebracht op de al gemaakte kraal waarna deze opnieuw verhit werd om het glazuur te laten harden. De samenstelling van koperhoudende voorwerpen laat zien dat de herkomst ervan zeer divers is. Analyse van de loodisotopen plaatst de vermoedelijke herkomst van het lood uit enkele voorwerpen in Spanje; dat van andere voorwerpen heeft een meer noordelijke signatuur (Britse eilanden, Duitsland, Frankrijk). Dat aanvoer van elders door handel, ruil of anderszins niet ongewoon was, blijkt ook uit een uit de Rode Zee afkomstige kaurischelp die als typisch vrouwelijke amulet in het graf van een ongeveer elf jaar oud meisje is aangetroffen. Bij de aanleg van de graven is rekening gehouden met nog aanwezige Romeinse resten. In welke mate dit gebeurde en welke overwegingen daaraan ten grondslag lagen is vooralsnog niet duidelijk. Een tiental graven is in ieder geval in een vermoedelijke vloer van een villagebouw gegraven en heeft de zelfde oriëntatie als de rand van deze vloer. De voorwerpen die met de doden werden meegegeven duiden op een gebruik van het grafveld in de 6e en 7e eeuw. Het tweede doel van het onderzoek was de documentatie en registratie van gegevens over het villaterrein. Hoewel de resten van de villa zo veel mogelijk in situ zijn gelaten en sporen bijvoorbeeld niet zijn gecoupeerd, hebben zowel de ontdekte sporen als het Romeinse materiaal dat bij het onderzoek aan de graven is ontdekt, ook nadere inzichten verschaft over de villa en het villaterrein. De gebouwen van de villa zullen in de Laat-Romeinse tijd en de Vroege Middeleeuwen zijn afgebroken om het bouwmateriaal elders te kunnen gebruiken. De Romeinse sporen bestaan voornamelijk uit grindbanen en poeren die mogelijk de fundering van gebouwen vormen en uit een vermoedelijke vloer. Een grote hoeveelheid dakpanfragmenten geeft aan dat op of nabij het terrein een gebouw met een pannendak gestaan moet hebben. Ook werden in aansluiting op de eerdere vondst van een hypocaustum nu losse elementen van de vloerverwarming van de villa geborgen. Stukken baksteen met mortel met een opvallende fragmentatiegraad zijn mogelijk de resten van een Romeinse betonvloer (opus signinum). De wanden van dit gebouw waren deels uit baksteen, deels uit leem opgetrokken. Een of meer vertrekken waren bovendien voorzien van pleisterwerk met decoratie. Daarbij zijn verschillende soorten mortel- en afwerklagen toegepast. Zo konden ten minste twee schilderingen worden onderscheiden, mogelijk uit verschillende vertrekken. Er werden verschillende pigmenten toegepast met rode, bordeauxrode, gele, zwarte en groene kleuren. Duidelijk is dat daarbij verschillende typen ‘verf’ werden gebruikt. Zo is voor de rode kleuren zowel rode of verbrande aarde als rode oker gebruikt. Het type wandschildering dat uit de bestudeerde fragmenten naar voren komt, sluit aan bij wat in andere Romeinse villa’s in Limburg en elders in Nederland wordt aangetroffen: paneeldecoraties met rood als basiskleur en eventueel gele en groene lijnen of banden, evenals witgrondige decoraties met rode en zwarte lijnen, banden of motieven. Ook andere materialen kunnen geassocieerd worden met het villacomplex: munten, fibulae en enkele benen voorwerpen. Waarschijnlijk zijn ook de in de grafvullingen gevonden resten van runderen, schapen of geiten, en die van varkens, gevogelte en vis resten van slacht- en etensafval uit de Romeinse tijd. De combinatie van het schervenmateriaal en het beschilderde pleisterwerk plaatst het gebruik van de villa voornamelijk in de 2e eeuw. Een kleine hoeveelheid vuurstenen artefacten, waaronder een pijlpunt, laat zien dat dit deel van het Maasdal ook bewoond werd in het Laat-Neolithicum en wellicht al in het Midden-Neolithicum. Andere stukken - verbrande - vuursteen worden eerder in verband gebracht met het branden van kalk in de Romeinse tijd. Vondsten van handgevormd aardewerk duiden op activiteiten in onder andere de Late IJzertijd. De derde doelstelling was om de opgraving te gebruiken als ‘proeftuin’ voor het ontwikkelen en toetsten van methoden en technieken voor onder andere degradatieonderzoek. In het veld heeft dit geresulteerd in een zeer gedetailleerde manier van opgraven en documenteren, het toepassen van röntgenfluorescentiespectrometrie, maar ook het experimenteren met fotogrammetrie en 3D-scanning. Bij de uitwerking zijn naast de ‘reguliere’ methoden onder andere ook histologische en DNA-analyses uitgevoerd, en is onderzoek gedaan naar de chemische samenstelling van voorwerpen en pigmenten. Die proeftuinfunctie betekende onder andere ook dat kleine stukjes pleisterwerk zijn onderzocht en duizenden botfragmenten die normaal als ‘achtergrondfauna’ buiten het onderzoek zouden zijn gehouden en nu inzicht hebben gegeven in het mogelijk effect van intrusieve diersoorten zoals vossen, mollen en muizen op het formatieproces. De keuze om het grafveld niet in een keer op te onderzoeken, maar in een reeks jaarlijkse campagnes, zodat op grond van de resultaten en ervaringen van het ene jaar de strategie en werkwijze in het volgende jaar kon worden bijgesteld, heeft goed gewerkt. Zo zijn bij de tweede campagne grotere vlakken aangelegd om meer overzicht te krijgen en meer ruimte voor het daadwerkelijk opgraven van het graf. Het apart inmeten van kleine stukjes puin en het volledig zeven van de vondstlaag bleek weinig informatief en effectief en is verder achterwege gelaten. Het met de machine verwijderen van de vondstlaag tot het eerste sporenvlak bleek ook voor dit type opgraving doelmatig. Toepassing van fotogrammetrie en 3D-scanning leverden gezien de kleine schaal van de opgraving weinig meerwaarde. Het grootste effect van de gefaseerde aanpak leverde het degradatieonderzoek op. Histologisch onderzoek toont aan dat de sterke achteruitgang van het bot van de begraven personen het gevolg is van degradatieprocessen in de periode vlak na begraving, onder inwerking van ontbindingsvloeistoffen. Daarna is een min of meer stabiele situatie ontstaan. Dit beeld wordt bevestigd door de resultaten van het onderzoek naar het bodemmilieu, het DNA-onderzoek en de 14C-dateringen van goed geconserveerde intrusieve dieren uit de grafkuil die min of meer contemporain zijn aan het grafveld. De conserveringsconditie van de bodem voor bijvoorbeeld ijzer blijkt ook gunstig te zijn. Het aanvankelijke idee dat het grafveld acuut door degradatie bedreigd wordt, kan daarom worden bijgesteld zodat behoud in situ ook voor een groot deel van het grafveld gerealiseerd kan worden. Aanbevolen is dan ook om na een beperkte afrondende campagne de opgraving van het grafveld aan toekomstige onderzoekers over te laten, maar wel maatregelen te nemen tegen de belangrijkste bedreiging van het moment: de illegale graver met metaaldetector en schop
    corecore