The microbiological quality of rainwater used for toilet flushing, cleaning and watering the garden- pilot study 2005

Regenwater opgevangen in reservoirs en toegepast voor onder andere toiletspoeling is vaak fecaal verontreinigd en bevat soms ziekteverwekkende bacterien. Om het infectierisico bij toepassing van dit water te kunnen schatten is aanvullend onderzoek nodig waarbij ziekteverwekkers worden gekwantificeerd en getypeerd en waarbij onderzocht wordt in welke mate gebruikers worden blootgesteld aan het besmette water.Regenwater is aanvankelijk onbesmet, maar bij afstromen langs oppervlakken en tijdens opslag in reservoirs kan besmetting optreden met micro-organismen die ziekte bij de mens kunnen veroorzaken. Dit kan gebeuren wanneer bijvoorbeeld vogelfeces van het dak wordt gespoeld of ratten of andere dieren toegang hebben tot het reservoir of open leidingen. Onderzoek van opgevangen hemelwater op vier verschillende locaties in Nederland toonde de aanwezigheid van de indicatoren voor fecale verontreiniging, bacterien van de coligroep, E. coli en enterococcen, in respectievelijk 28, 27 en 27 van de 28 onderzochte monsters aan. De potentieel ziekteverwekkende bacterien Campylobacter en Legionella pneumophila werden elk een maal op een locatie aangetroffen. Aeromonas en Clostridium perfringens, die ook ziekte bij de mens kunnen veroorzaken, werden in respectievelijk 20 en 23 van de 28 monsters gevonden. Salmonella en Vibrio werden op geen van de locaties aangetroffen. De aanwezigheid van ziekteverwekkende micro-organismen in regenwater toegepast voor toiletspoeling kan negatieve gevolgen voor de volksgezondheid hebben. Op basis van de verkregen resultaten is het nog niet mogelijk om het risico op het oplopen van een infectie bij blootstelling aan dit water te schatten omdat daarvoor nog aanvullende typerings- en blootstellingsgegevens nodig zijn.Rainwater collected in reservoirs and used for toilet flushing, for example, is often fecally contaminated and sometimes contains pathogenic bacteria. Estimating risk of infection caused by use of this water, will require additional research for enumerating and typing pathogens and for determining exposure to the contaminated water. Rainwater at the source is not contaminated with potential human pathogenic micro-organisms, but may become so at surface run-off and during storage in containers. This may occur when bird faeces runs off roofs, or rats or other animals have access to rainwater reservoirs or open mains. Examination of collected rainwater at four different sites in the Netherlands showed the presence of faecal indicator bacteria as total coliforms, E. coli and intestinal enterococci in 28, 27 and 27, respectively, of the 28 samples examined. Each of the potential human pathogenic bacteria, Campylobacter and Legionella pneumophila, was detected once at one sampling site. Aeromonas and Clostridium perfringens, which may also cause disease in humans, were detected in 20 and 23 of the 28 tested samples, respectively. Salmonella and Vibrio were not detected in any of the samples. The presence of potential pathogenic micro-organisms in rainwater used for toilet flushing may have adverse health effects. However, on the basis of the above results, and because additional typing and exposure data are required, it is not yet possible to estimate the risk of infection at exposure to this water.VROM Inspecti

The microbiological quality of rainwater used for toilet flushing, cleaning and watering the garden- pilot study 2005

Rainwater collected in reservoirs and used for toilet flushing, for example, is often fecally contaminated and sometimes contains pathogenic bacteria. Estimating risk of infection caused by use of this water, will require additional research for enumerating and typing pathogens and for determining exposure to the contaminated water. Rainwater at the source is not contaminated with potential human pathogenic micro-organisms, but may become so at surface run-off and during storage in containers. This may occur when bird faeces runs off roofs, or rats or other animals have access to rainwater reservoirs or open mains. Examination of collected rainwater at four different sites in the Netherlands showed the presence of faecal indicator bacteria as total coliforms, E. coli and intestinal enterococci in 28, 27 and 27, respectively, of the 28 samples examined. Each of the potential human pathogenic bacteria, Campylobacter and Legionella pneumophila, was detected once at one sampling site. Aeromonas and Clostridium perfringens, which may also cause disease in humans, were detected in 20 and 23 of the 28 tested samples, respectively. Salmonella and Vibrio were not detected in any of the samples. The presence of potential pathogenic micro-organisms in rainwater used for toilet flushing may have adverse health effects. However, on the basis of the above results, and because additional typing and exposure data are required, it is not yet possible to estimate the risk of infection at exposure to this water.Regenwater opgevangen in reservoirs en toegepast voor onder andere toiletspoeling is vaak fecaal verontreinigd en bevat soms ziekteverwekkende bacterien. Om het infectierisico bij toepassing van dit water te kunnen schatten is aanvullend onderzoek nodig waarbij ziekteverwekkers worden gekwantificeerd en getypeerd en waarbij onderzocht wordt in welke mate gebruikers worden blootgesteld aan het besmette water.Regenwater is aanvankelijk onbesmet, maar bij afstromen langs oppervlakken en tijdens opslag in reservoirs kan besmetting optreden met micro-organismen die ziekte bij de mens kunnen veroorzaken. Dit kan gebeuren wanneer bijvoorbeeld vogelfeces van het dak wordt gespoeld of ratten of andere dieren toegang hebben tot het reservoir of open leidingen. Onderzoek van opgevangen hemelwater op vier verschillende locaties in Nederland toonde de aanwezigheid van de indicatoren voor fecale verontreiniging, bacterien van de coligroep, E. coli en enterococcen, in respectievelijk 28, 27 en 27 van de 28 onderzochte monsters aan. De potentieel ziekteverwekkende bacterien Campylobacter en Legionella pneumophila werden elk een maal op een locatie aangetroffen. Aeromonas en Clostridium perfringens, die ook ziekte bij de mens kunnen veroorzaken, werden in respectievelijk 20 en 23 van de 28 monsters gevonden. Salmonella en Vibrio werden op geen van de locaties aangetroffen. De aanwezigheid van ziekteverwekkende micro-organismen in regenwater toegepast voor toiletspoeling kan negatieve gevolgen voor de volksgezondheid hebben. Op basis van de verkregen resultaten is het nog niet mogelijk om het risico op het oplopen van een infectie bij blootstelling aan dit water te schatten omdat daarvoor nog aanvullende typerings- en blootstellingsgegevens nodig zijn

A new test of the construct validity of the CarerQol instrument: measuring the impact of informal care giving

Purpose: Most economic evaluations of health care programmes do not consider the effects of informal care, while this could lead to suboptimal policy decisions. This study investigates the construct validity of the CarerQol instrument, which measures and values carer effects, in a new population of informal caregivers. Methods: A questionnaire was distributed by mail (n = 1,100, net response rate = 21%) to regional informal care support centers throughout the Netherlands. Two types of construct validity, i.e., convergent and clinical validity, have been analyzed. Convergent validity was assessed with Spearman's correlation coefficients and multivariate correlation between the burden dimensions (CarerQol-7D) and the valuation component (CarerQol-VAS) of the CarerQol. Additionally, convergent validity was analyzed with Spearman's correlation coefficients between the CarerQol and other measures of subjective caregiver burden (SRB, PU). Clinical validity was evaluated with multivariate correlation between CarerQol-VAS and CarerQol-7D, characteristics of caregivers, care recipients and care situation among the whole sample of caregivers and subgroups. Results: The positive (negative) dimensions of CarerQol-7D were positively (negatively) related to CarerQol-VAS, and almost all had moderate strength of convergent validity. CarerQol-VAS was positively associated with PU and negatively with SRB. The CarerQol-VAS reflects differences in important background characteristics of informal care: type of relationship, age of the care recipient and duration of care giving were associated with higher CarerQol-VAS scores. These results confirmed earlier tests of the construct validity of the CarerQol. Furthermore, the dimensions of CarerQol-7D significantly explained differences in CarerQol-VAS scores among subgroups of carers. Conclusion: Notwithstanding the limitations of our study, such as the low response rate, this study shows that the CarerQol provides a valid means to measure carer effects for use in economic evaluations. Future research should derive a valuation set for the CarerQol and further address the instrument's content validity, sensitivity and reliability

Quantifying measures to limit wind driven resuspension of sediments for improvement of the ecological quality in some shallow Dutch lakes

Although phosphorus loadings are considered the main pressure for most shallow lakes, wind-driven resuspension can cause additional problems for these aquatic ecosystems. We quantified the potential effectiveness of measures to reduce the contribution of resuspended sediments, resulting from wind action, to the overall light attenuation for three comparable shallow peat lakes with poor ecological status in the Netherlands: Loosdrecht, Nieuwkoop, and Reeuwijk (1.8–2.7 m depth, 1.6–2.5 km fetch). These measures are: 1. wave reducing barriers, 2. water level fluctuations, 3. capping of the sediment with sand, and 4. combinations of above. Critical shear stress of the sediments for resuspension (Vcrit), size distribution, and optical properties of the suspended material were quantified in the field (June 2009) and laboratory. Water quality monitoring data (2002–2009) showed that light attenuation by organic suspended matter in all lakes is high. Spatial modeling of the impact of these measures showed that in Lake Loosdrecht limiting wave action can have significant effects (reductions from 6% exceedance to 2% exceedance of Vcrit), whereas in Lake Nieuwkoop and Lake Reeuwijk this is less effective. The depth distribution and shape of Lake Nieuwkoop and Lake Reeuwijk limit the role of wind-driven resuspension in the total suspended matter concentration. Although the lakes are similar in general appearance (origin, size, and depth range) measures suitable to improve their ecological status differ. This calls for care when defining the programme of measures to improve the ecological status of a specific lake based on experience from other lakes.

Starreveld scoring method in diagnosing childhood constipation

Four scoring methods exist to assess severity of fecal loading on plain abdominal radiographs in constipated patients (Barr-, Starreveld-, Blethyn- and Leech). So far, the Starreveld score was used only in adult patients. To determine accuracy and intra- and inter-observer agreement of the Starreveld scoring method in the diagnosis of functional constipation among pediatric patients. In addition, we compared the Starreveld with the Barr scoring method. Thirty-four constipated and 34 non-constipated children were included. Abdominal radiographs, obtained before treatment, were rated (Starreveld- and Barr) by 4 observers. A second observation after 4 weeks was done by 3 observers. Cut-off level for the Starreveld score, accuracy as measured by the area under the receiver operator characteristics curve, and inter- and intra-observer agreement were calculated. Cut-off value for the Starreveld score was 10. AUC for Starreveld score was 0.54 and for Barr score 0.38, indicating poor discriminating power. Inter-observer agreement was 0.49-0.52 4 (Starreveld) and 0.44 (Barr), which is considered moderate. Intra-observer agreement was 0.52-0.71 (Starreveld) and 0.62- 0.76 (Barr). The Starreveld scoring method to assess fecal loading on a plain abdominal radiograph is of limited value in the diagnosis of childhood constipatio

Small Increase of Actual Physical Activity 6 Months After Total Hip or Knee Arthroplasty

Limitation in daily physical activity is one of the reasons for total hip arthroplasty (THA) or total knee arthroplasty (TKA). However, studies of the effects of THA or TKA generally do not determine actual daily activity as part of physical functioning. We determined the effect of THA or TKA on patients’ actual physical activity and body function (pain, stiffness), capacity to perform tasks, and self-reported physical functioning. We also assessed whether there are differences in the effect of the surgery between patients undergoing THA or TKA and whether the improvements vary between these different outcome measures. We recruited patients with long-standing end-stage osteoarthritis of the hip or knee awaiting THA or TKA. Measurements were performed before surgery and 3 and 6 months after surgery. Actual physical activity improved by 0.7%. Patients’ body function, capacity, and self-reported physical functioning also improved. The effects of the surgery on these aspects of physical functioning were similar for THA and TKA. The effect on actual physical activity (8%) was smaller than on body function (80%–167%), capacity (19%–36%), and self-reported physical functioning (87%–112%). Therefore, in contrast to the large effect on pain and stiffness, patients’ capacity, and their self-reported physical functioning, the improvement in actual physical activity of our patients was less than expected 6 months after surgery

A flexible framework for sparse simultaneous component based data integration

<p>Abstract</p> <p>1 Background</p> <p>High throughput data are complex and methods that reveal structure underlying the data are most useful. Principal component analysis, frequently implemented as a singular value decomposition, is a popular technique in this respect. Nowadays often the challenge is to reveal structure in several sources of information (e.g., transcriptomics, proteomics) that are available for the same biological entities under study. Simultaneous component methods are most promising in this respect. However, the interpretation of the principal and simultaneous components is often daunting because contributions of each of the biomolecules (transcripts, proteins) have to be taken into account.</p> <p>2 Results</p> <p>We propose a sparse simultaneous component method that makes many of the parameters redundant by shrinking them to zero. It includes principal component analysis, sparse principal component analysis, and ordinary simultaneous component analysis as special cases. Several penalties can be tuned that account in different ways for the block structure present in the integrated data. This yields known sparse approaches as the lasso, the ridge penalty, the elastic net, the group lasso, sparse group lasso, and elitist lasso. In addition, the algorithmic results can be easily transposed to the context of regression. Metabolomics data obtained with two measurement platforms for the same set of <it>Escherichia coli </it>samples are used to illustrate the proposed methodology and the properties of different penalties with respect to sparseness across and within data blocks.</p> <p>3 Conclusion</p> <p>Sparse simultaneous component analysis is a useful method for data integration: First, simultaneous analyses of multiple blocks offer advantages over sequential and separate analyses and second, interpretation of the results is highly facilitated by their sparseness. The approach offered is flexible and allows to take the block structure in different ways into account. As such, structures can be found that are exclusively tied to one data platform (group lasso approach) as well as structures that involve all data platforms (Elitist lasso approach).</p> <p>4 Availability</p> <p>The additional file contains a MATLAB implementation of the sparse simultaneous component method.</p

Malnutrition in patients treated for oral or oropharyngeal cancer—prevalence and relationship with oral symptoms: an explorative study

This study aimed to assess prevalence of malnutrition after treatment for oral/oropharyngeal cancer and to explore how oral symptoms relate to malnutrition after treatment. In this cross-sectional study, malnutrition (weight loss a parts per thousand yenaEuro parts per thousand 10% in 6 months or a parts per thousand yen5% in 1 month), oral symptoms (EORTC QLQ-H&N35 questionnaire and additional questions to assess chewing problems), dental status, trismus and dietary intake were assessed in 116 adult patients treated for oral/oropharyngeal cancer. Prevalence of malnutrition was 16% (95%CI: 10% to 23%). Prevalence of malnutrition in the period 0-3 months after treatment was significantly higher (25%) than in the periods > 3-12 months (13%) and > 12-36 months after treatment (3%, p = 0.008). Logistic multivariate regression analysis revealed that swallowing problems (p = 0.021) and insufficient protein intake were significantly related to malnutrition (p = 0.016). In conclusion, malnutrition is a considerable problem in patients treated for oral/oropharyngeal cancer, shortly after treatment. Of all oral symptoms, only swallowing problems were significantly related to malnutrition in the period after treatment for oral/oropharyngeal cancer

Renal artery stenosis-when to screen, what to stent?

Renal artery stensosis (RAS) continues to be a problem for clinicians, with no clear consensus on how to investigate and assess the clinical significance of stenotic lesions and manage the findings. RAS caused by fibromuscular dysplasia is probably commoner than previously appreciated, should be actively looked for in younger hypertensive patients and can be managed successfully with angioplasty. Atheromatous RAS is associated with increased incidence of cardiovascular events and increased cardiovascular mortality, and is likely to be seen with increasing frequency. Evidence from large clinical trials has led clinicians away from recommending interventional revascularisation towards aggressive medical management. There is now interest in looking more closely at patient selection for intervention, with focus on intervening only in patients with the highest-risk presentations such as flash pulmonary oedema, rapidly declining renal function and severe resistant hypertension. The potential benefits in terms of improving hard cardiovascular outcomes may outweigh the risks of intervention in this group, and further research is needed