Methodiek Schoolverlatersinformatiesysteem 1999

Dit werkdocument gaat in op de methodiek die in het uitvoeringsjaar 1999 is gehanteerd binnen het schoolverlatersonderzoek zoals dat door het ROA wordt uitgevoerd. Dit betreft de enquêtes Registratie van Uitstroom en Bestemming van Schoolverlaters (RUBS), HBO-Monitor en WO-Monitor. Sinds 1996 is het ROA-schoolverlatersonderzoek in vergaande mate geïntegreerd. Hierdoor is een vergelijkbaar systeem ontstaan, het Schoolverlatersinformatiesysteem (SIS) genoemd, met gegevens over schoolverlaters uit vrijwel het gehele secundair en tertiair onderwijs. In het kader van het onderzoek binnen dit informatiesysteem is onder andere de statistische bijlage van Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 1999 gepubliceerd. Daarnaast zijn er nog twee specifieke rapportages verschenen namelijk, een rapport over de arbeidsmarktpositie van de afgestudeerden van het HBO en een rapport over de arbeidsmarktpositie van afgestudeerden van het kunstvakonderwijs. De lerarenopleidingen zullen in een aparte rapportage worden behandeld. Tevens zullen de belangrijkste resultaten van de WO-Monitor in een landelijke rapportage worden gepresenteerd. Het Schoolverlatersinformatiesysteem wordt financieel mogelijk gemaakt door de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, het Expertisecentrum voor Loopbaanvraagstukken LDC, de HBO-Raad, de VSNU en de deelnemende onderwijsinstellingen. Bij de uitvoering van het onderzoek werkt het ROA samen met DESAN Marktonderzoek b.v. te Amsterdam en STOAS Onderzoek te Wageningen. Binnen het ROA is de projectleiding van het Schoolverlatersinformatiesysteem in handen van dr. R.K.W. van der Velden en dr. M.H.J. Wolbers. Dit werkdocument is samengesteld door E.J. Potma en P.J.E.G. van der Kolk. Drs. J. van Loo heeft paragraaf 3 geschreven. Verder hebben aan het Schoolverlatersinformatiesysteem 1999 meegewerkt dr. J.P. Allen, drs. T.G. Huijgen, drs. G.W.M. Ramaekers en E.M.H.P. Soudant (allen werkzaam bij ROA), alsmede drs. M. van Alphen, drs. H. van Dongen, drs. ing. K.J. Pagrach, ing. J.J. Rutjes en drs. R. Tjemmes (allen werkzaam bij DESAN Marktonderzoek).labour market entry and occupational careers;

A Systematic Review of Literatures onFactors Associated with Educational ndAcademic Performance in Attention DeficitHyperactivity Disorder

__Abstract__ Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) has been shown to impair major life activities including educational functioning. However, there is no consensus on the specific cause for the impact on this worse educational outcome. This systematic review aims to identify factors that have been associated with educational and academic underperformance of children and adolescents with ADHD. A literature search was conducted using PubMed and the PRISMA guidelines (Preferred Reporting Items for Systematic Reviews and Meta-Analyses). The study focused on articles presenting results of data-based analyses related to ADHD and keywords related to education. The search resulted in 376 records that were screened by title. Of these, 185 articles were screened by abstract and 35 met the eligibility criteria for inclusion in the review. These 35 articles were related to seven domains: educational training, educational environment, pharmacological treatment, ADHD symptoms, associations of ADHD with academic outcomes, self-concept, and specific skills. The main source of educational challenges seems to be related to the inattentive symptoms (or subtype) of ADHD. This outcome is different than expected, since hyperactive symptoms are pronounced more prominently and often refer children to clinical practice. Inattentive symptoms amongst others refer to difficulties in organization skills and can lead to decreased self-efficacy and development of depressive symptoms. This decreased self-efficacy and the depressive symptoms were also found to be related to influence the relation between ADHD and academic performance. Educational outcomes were shown to be improved using small group work, learning via a computer-based service and as a result of coaching and pharmacological treatment. To help children and adults achieve educational goals that now are out of reach, more attention should be spent to the inattentive symptoms of ADHD and possibilities to overcome experienced problems

Засади та історія становлення соціального вчення Українського католицизму

In equine medicine the use of Botox® is experimental. Dosages are determined from human treatment-protocols and limited numbers of equine studies. Determination of target-muscle volume can be helpful to extrapolate human dosages. The aim of the study was to calculate a formula enabling the estimation of the deep digital flexor muscle (DDFM) volume based on distances between anatomical landmarks. Nineteen cadaveric limbs were collected and distance A (top of olecranon to Os carpi accessorium) and B (circumference of limb) were measured. Converting mathematical formulas, C was calculated: π × (((0.5B)/π)(2)) × A. DDFM volume was determined by water displacement. Linear Regression Analysis was used to analyse data. The line best fitting the observed points was: Ln(volume[ml]) = -1.89 + 0.98 × Ln(value C[cm(3)]). Correlation was highest when natural logarithm was applied to both variables and was 0.97. The calculated formula enables estimating DDFM volume of a living horse. This estimated volume can be useful to apply human Botox® treatment-protocols

Breast Cancer Incidence After Risk-Reducing Salpingo-Oophorectomy in BRCA1 and BRCA2 Mutation Carriers

Premenopausal risk-reducing salpingo-oophorectomy (RRSO) in BRCA1/2 mutation carriers effectively reduces ovarian cancer risk, but also reduces breast cancer risk. Breast cancer risk reductions up to 50% have been reported for both BRCA1 and BRCA2 mutation carriers, but recent prospective studies were not able to reproduce this finding for BRCA1 mutation carriers. Breast cancer incidence after RRSO was assessed in a consecutive series of 104 BRCA1 and 58 BRCA2 mutation carriers. On the basis of data from our own centre, and assuming a 50% risk reduction through RRSO at premenopausal age, we expected to find 8 breast cancers (range 6-10) in this population for the reported screening period (532 women-years). In 162 carriers with a median age of 41 years at RRSO, 13 incident breast cancers were diagnosed. In BRCA1 mutation carriers, 12 incident breast cancers were found compared with 5 (range 3-6) expected and in BRCA2 mutation carriers 1 breast cancer was found compared with 3 (range 2-5) expected. Breast cancer incidence after premenopausal RRSO is still high, especially in BRCA1 mutation carriers. Previously reported breast cancer risk reductions up to 50% were not confirmed. As a consequence, continued intensive screening for breast cancer is warranted in BRCA1 and BRCA2 mutation carriers after RRSO

Three method factors explaining the low correlations between assessment center dimension ratings and scores on personality inventories

In general, correlations between assessment centre (AC) ratings and personality inventories are low. In this paper, we examine three method factors that may be responsible for these low correlations: differences in (i) rating source (other versus self), (ii) rating domain (general versus specific), and (iii) rating format (multi- versus single item). This study tests whether these three factors diminish correlations between AC exercise ratings and external indicators of similar dimensions. Ratings of personality and performance were combined in an analytical framework following a 2 × 2 × 2 (source, domain, format) completely crossed, within subjects design. Results showed partial support for the influence of each of the three method factors. Implications for future research are discussed. Copyright © 2004 John Wiley & Sons, Ltd

De Nederlandse economie in internationaal perspectief: 1960-1973-1982

Wat betreft economische groei en ontwikkeling van de werkloosheid heeft de Nederlandse economie het sinds 1973 slechter gedaan dan andere OECD-landen. Op de vraag naar de oorzaken van die slechte prestatie zijn in het verleden uiteenlopende antwoorden gegeven door o.m. Bomhoff en Clavaux. Ook zijn er diverse wegen aangegeven om op te rukken naar een betere positie. In dit artikel presenteren de auteurs de resultaten van een internationale doorsnee-analyse om de verschillen in economisch succes tussen landen met behulp van een eenvoudig neo-klassiek macro-economisch model te verklaren. Dit biedt de mogelijkheid om te traceren wat de rol van de exportgroei, de groei van de bevolking, de wisselkoers, de verhouding tussen de binnenlandse en de buitenlandse prijsontwikkeling en de investeringsquote voor verschillen in economische ontwikkeling is geweest. Vooral de uitvoer gecorrigeerd voor de omvang van de bevolking, de investeringsquote en de nominale wisselkoers komen als belangrijke verklarende variabelen naar voren. Op grond van hun analyse komen de auteurs tot de conclusie dat een beleid gericht op het verbeteren van de Nederlandse economische prestatie op lange termijn zich vooral zou moeten concentreren op het benutten van exportkansen en op een hoog investeringsniveau ter bevordering van technologische vernieuwing en daarmee verbetering van de concurrentiepositie. Daarbij moet worden voorkomen dat revaluatie van de gulden het exporteffect teniet doet