53 research outputs found

    Aansprakelijkheid overheid bij falend toezicht

    Get PDF
    Aansprakelijkheid overheid bij falend toezicht 'Hoe beoordeelt de burgerlijk rechter in het leerstuk van de onrechtmatige overheidsdaad de bestuursrechtelijke beleidsvrijheid?' Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden moet eerst duidelijk zijn wat de taken: toezicht en handhaving inhouden en welke beleidsvrijheid de overheid bij het uitvoeren van deze taken heeft. Om deze taken vervolgens tegen het licht te kunnen houden tegen het leerstuk van de onrechtmatige daad. Toezicht Om de maatschappij te ordenen en belangen te beschermen worden regels opgesteld. Een ieder binnen deze maatschappij dient zich aan die regels te houden. Om te bereiken dat de regels ook daadwerkelijk worden nageleefd hebben verschillende bestuursorganen de taak om erop toe te zien dat de regels nageleefd worden. Voor het uitvoeren van deze taak heeft het bestuursorgaan bevoegdheden tot haar beschikking staan in de Awb zoals het betreden van plaatsen, het vorderen van inlichtingen en monsterneming. Maar het krijgen van bevoegdheden schept ook verplichtingen. Zoals de plicht om te handelen op basis van en met gebruikmaking van de bevoegdheid. Doordat het onmogelijk is voor de overheidsorganen om overal tegelijk te controleren is het wel algemeen geaccepteerd dat zij prioriteiten stellen in het uitvoeren van de toezichthoudende taak. Door deze prioritering aan te brengen in het toezicht lopen de overheidsorganen wel het risico dat bepaalde overtredingen, burgers of bedrijven niet of nauwelijks gecontroleerd worden. De Wabo verplicht de bestuursorganen daarnaast om de prioritering die wordt aangebracht vast te leggen in beleid. In dit beleid moet het bestuursorgaan een afweging maken tussen de prioriteiten, de doelen, de strategieën en de activiteiten, gebaseerd op een probleemanalyse. De overheid bezit hierbij dus een ruime mate van beleidsvrijheid. Handhaving Naast het houden van toezicht heeft de overheid ook de taak om de daadwerkelijke naleving van de regelgeving af te dwingen door middel van handhavend optreden. Zij heeft hiervoor bestuursrechtelijke sancties tot haar beschikking staan zoals de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom. Binnen het bestuursrecht hanteert de rechter de beginselplicht tot handhaving. Hierbij is handhaven de regel. Afzien van handhaving is alleen mogelijk indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet. De beleidsvrijheid die de overheid bezit, ziet dan ook toe op deze bijzondere omstandigheden. In situaties waarin sprake is van een kenbaar direct en onmiddellijk gevaar geldt op grond rechtspraak van het EHRM de plicht om direct in te grijpen. In deze situaties is de beleidsvrijheid voor een bestuursorgaan nihil. Onrechtmatige overheidsdaad voor falend toezicht en/of handhaving Het beoordelingskader dat de burgerlijk rechter hanteert voor het vaststellen van overheidsaansprakelijkheid is in principe hetzelfde als het aansprakelijkheidsregime dat voor particulieren geldt. Om te komen tot een aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW en 6:163 BW dient dus ook bij overheidaansprakelijkheid aan een vijftal eisen te zijn voldaan, te weten: een onrechtmatige gedraging, toerekenbaarheid van de daad aan de dader, schade, causaal verband tussen de daad en schade en relativiteit. De onrechtmatige gedraging moet bestaan uit een strijd met een inbreuk op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Voor deze laatste moet men terugvallen op maatschappelijk aanvaarde normen over behoorlijk en zorgvuldig gedrag. Het handelen van de overheid zal getoetst moeten worden aan hetgeen naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Voor de invulling van de zorgvuldigheidsnorm staat de taak die de overheid heeft tot het houden van toezicht en handhaving centraal. De invulling van deze zorgvuldigheidsnorm wordt door de burgerlijk rechter meestel geënt op de kelderluikcriteria. De kelderluikcriteria geven in zijn algemeenheid een afweging tussen de schade die voorzienbaar kan optreden en de kosten van het nemen van voorzorgsmaatregelen. Naarmate de ernst en de omvang van de mogelijke schade groter is dienen hogere eisen te worden gesteld aan de te treffen voorzorgsmaatregelen. Uit de analyse die in de scriptie is uitgevoerd blijkt dat de bestuursrechter onderscheidt maakt tussen algemeen- en concreet toezichtsfalen. Algemeen toezichtsfalen Aansprakelijkheid voor algemeen toezichtsfalen wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheden aangenomen. Bij algemeen toezichtsfalen is de overheid nog niet bekend met concrete feiten en omstandigheden die maken dat een hoge zorgplicht geldt. Binnen het bestuursrecht wordt aan het bevoegde orgaan een ruimte mate van vrijheid gegeven om prioritering aan te brengen in het toezichtsbeleid. Deze beleidsvrijheid wordt vanuit het EG-recht slechts daar waar het enkele richtlijnen die betrekking hebben op gevaarlijke stoffen, zoals de Seveso-richtlijn ingeperkt. Met de komst van de Wabo wordt het bestuur wel verplicht gesteld om het toezichtsbeleid vast te leggen. Hiermee wordt voor een burger ook duidelijk op welke wijze het bestuur uitvoering geeft aan de taak tot het uitvoeren van toezicht. De vraag die bij de burgerlijk rechter speelt bij algemeen toezichtsfalen is: of de overheid aansprakelijk gesteld kan worden van schade die als gevolg van niet of onvoldoende uitgevoerd toezicht is ontstaan. Uit de analyse van de jurisprudentie blijkt dat slechts in uitzonderlijke gevallen deze aansprakelijkheid wordt aangenomen. Uitspraken hiervan zijn niet bekend, maar uitzonderlijke gevallen zouden kunnen ontstaan als het bestuur misbruik maakt van haar bevoegdheden door bijvoorbeeld helemaal geen toezicht uit te voeren. De burgerlijk rechter gaat dus uit van een ruime mate van beleidsvrijheid die de overheid bezit bij de inzet van de middelen ter uitvoering van de aan haar opgedragen taak. Concreet toezichtsfalen Van concreet toezichtsfalen is sprake indien regels niet worden nageleefd en het bevoegd gezag hiertegen niet op heeft getreden. Concreet toezicht heeft dan ook betrekking op de handhavingstaak van de overheid. Uit de analyse van de jurisprudentie blijkt dat de burgerlijk rechter bij de beoordeling van de vraag of de overheid aansprakelijk is voor schade als gevolg van niet of onvoldoende handhavend optreden nog steeds uit gaat van de beleidsvrijheid die overheid heeft om de handhavingsbevoegdheid al dan niet te gebruiken. De beleidsvrijheid die de overheid krijgt van de burgerlijk rechter is ruimer bemeten dan die geldt binnen de beginselplicht tot handhaving. Schending van de bestuursrechtelijke handhavingsplicht in concreto is wel een belangrijke indicatie voor civielrechtelijke onrechtmatigheid, mits vaststaat dat de beginselplicht tot handhaving in concreto strekt tot bescherming van de geschonden belangen (relativiteitsvereiste) en de geleden schade. Uit de jurisprudentie komt duidelijk naar voren dat de voorzienbaarheid en de kenbaarheid van de gevaarzetting belangrijke criteria zijn voor de burgerlijk rechter. Hoe specifieker een voorzienbaar ernstig gevaar is, hoe beperkter de beleidsvrijheid en hoe eerder sprake is van aansprakelijkheid. Conclusie De overheid loopt slechts in uitzonderlijke gevallen het risico om aansprakelijk te worden gesteld voor schade als gevolg van falend toezicht. Het zal hierbij moeten gaan om schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals bijvoorbeeld het in zijn geheel niet uitvoeren van toezicht. De overheid heeft evenals in het bestuursrecht hier dus een ruime mate van beleidsvrijheid. Indien de overheid niet handhavend optreedt tegen ernstig en acute gevaren die kenbaar of voorzienbaar zijn, dan lijkt aansprakelijkheid een voldongen feit. De burgerlijk rechter gaat in tegenstelling tot de bestuursrechter niet uit van een beginselplicht tot handhaving, maar beperkt de beleidsvrijheid wel naarmate de kenbaarheid van specifieker gevaar groter wordt. Hieruit blijkt dat de burgerlijk rechter de beleidsvrijheid die de overheid bezit bij concreet algemeen toezichtsfalen ruimer beoordeeld dat zou gelden binnen het bestuursrecht

    Plantar fasciitis and calcaneal spur formation are associated with abductor digiti minimi atrophy on MRI of the foot

    Get PDF
    Objective To determine the association of atrophy of the abductor digiti minimi muscle (ADMA), an MRI manifestation of chronic compression of the inferior calcaneal nerve suggesting the clinical diagnosis of Baxter’s neuropathy, with MRI markers of potential etiologies, including calcaneal spur formation, plantar fasciitis, calcaneal edema, Achilles tendinosis and posterior tibial tendon dysfunction (PTTD). Materials and methods Prevalence of calcaneal spur formation, plantar fasciitis, calcaneal edema, Achilles tendinosis and PTTD was assessed retrospectively on 100 MRI studies with ADMA and 100 MRI studies without ADMA. Patients ranged in age from 10–92 years. Pearson chi-square analyses and Fisher’s exact test were used to compare prevalence of the above findings in patients with and without ADMA. Logistic regression was used to determine which variables were significantly associated with ADMA. Results Among patients with ADMA, there was significantly greater age (57.2 years vs 40.8 years, p \u3c 0.001), presence of Achilles tendinosis (22.0% vs 3.0%, P \u3c 0.001), calcaneal edema (15.0% vs 3.0%, P = 0.005), calcaneal spur (48.0% vs 7.0%, P \u3c 0.001), plantar fasciitis (52.5% vs 11.0%, P \u3c 0.001), and PTTD (32.0% vs 11.0%, P \u3c 0.001). After multivariate logistic regression analysis, only age [odds ratio (OR) 1.06, 95% confidence interval (CI) 1.03, 1.09], calcaneal spur (OR 3.60, 95% CI 1.28, 10.17), and plantar fasciitis (OR 3.35, 95% CI 1.31, 8.56) remained significant. Conclusion Advancing age, calcaneal spur, and plantar fasciitis are significantly associated with ADMA. Their high odds ratios support the notion of a possible etiologic role for calcaneal spur and plantar fasciitis in the progression to Baxter’s neuropathy

    Philosophical Talent : Empirical investigations into philosophical features of adolescents' discourse

    No full text
    This study tests the hypothesis that a philosophical talent exists in thinking patterns, uttered through oral expressions during philosophical discussions. A systematic study on the philosophical quality of thinking patterns was undertaken among youngsters of 10 - 20 years old. 'Philosophical quality' strongly relates to concepts of 'philosophy', 'philosophising', and 'wisdom'. To describe 'philosophical quality' three main features of philosophy were derived from history and from descriptions by leading current philosophers about the mental activity of philosophising. These include: 1) analysing and reasoning qualities, 2) qualities detecting ambiguities, uncertainty and borderline explorations, and 3) qualities of moving smoothly from theory to practice and vice versa. Empirical studies on wisdom and divergent thinking patterns uncovered similar qualities. Conceptual considerations concerning philosophically qualified thinking patterns were matched with observations of expressions uttered by youngsters while discussing philosophical topics. Their mental explorations of philosophical topics cover a wide spectrum from tentative behaviour, trying to 'capture' the unknown. Conventional judgements through criteria of correctness or maturity do not always meet the quality of these explorations adequately. A different framework is required. Therefore, a conceptual framework consisting of five clearly detectable indicators was developed and a measuring instrument, the tetralogue, as a standardised format for philosophical discussions with four participants to facilitate registration and counting indicators. Tetralogues are ignited by key questions voluntarily selected by participants and chaired by qualified experts. In this research, 70 such tetralogues with 215 youngsters between 11 to 13 and 14 to 16 years old, in two educational levels (relatively high and low) and in two levels of life course (regular and irregular) were recorded, revealing a total of 14,393 oral utterances. The transcribed and formatted utterances were checked on the presence of philosophical indicators. Scores were processed quantitatively. The results of this operation were tested positively on objectivity and reliability. Two numerical indices were constructed: pq and PQ, reflecting philosophical quality of individually and collectively performed thinking patterns in tetralogues. The pq index is based on a balanced ratio of indicator frequencies, while the PQ index was designed to measure the philosophical quality of participants' joint venture exceeding that of individual contributions. Validity of the pq / PQ construct is corroborated by positive correlations between calculated PQ indices and previous estimates of the same tetralogues and between pq indices and characteristics that were expected to relate with concerning participant's personality trait, their educational level and -to a limited extent- intelligence. No significant correlation was found between philosophical quality and age, irregular life course, or philosophical topic (epistemology, metaphysics, anthropology, ethics, and questions of meaning and demarcation). A limited follow-up study shows the influence of school environment and peers on philosophical quality of participants after entering a secondary school of lower educational level. This study has clarified the mental activity of philosophising, confirmed its distinguished domain of cognitive behaviour, and emphasised the difference between philosophically qualified and convergent thinking patterns stressing the independence of the first from traditional measures of cognitive and moral development. The use of the term philosophical talent as an equivalent of philosophical quality is justified by demonstrating that this quality is relatively stabile, age independent, related to openness to experience as a personality trait, determinable at an early age, and potentially exploitable in cooperation with the environment

    Frakturen und Epiphysenverletzungen bei Kinder mit Spina Bifida

    No full text

    Posterior dislocation fractures of the shoulder in seizure disorders—two case reports and a review of literature

    Get PDF
    AbstractWe present two patients with complaints of shoulder pain after an epileptic seizure. Both patients had a posterior dislocation fracture of the shoulder. After reviewing the literature the following conclusions can be drawn: (1) A posterior shoulder dislocation fracture is rare. (2) One should not underestimate the muscular forces in seizure disorders and be alert for dislocation fractures of the shoulder and/or other joints. (3) The diagnosis is frequently missed, but an axillary radiograph or a CT scan always reveals the fracture
    • …
    corecore