37 research outputs found

    Explaining the number of preferential votes for women in an open-list PR system: an investigation of the 2003 federal elections in Flanders (Belgium)

    Get PDF
    The electoral system is an important factor influencing female representation in Parliament. There is a consensus that a proportional representation (PR) system is more beneficial for women than a majoritarian system. Since there is a lot of variety in PR systems and since recent literature suggests that how actors cope with institutional provisions should be looked at more closely, we have investigated why women receive fewer votes in an open-list PR system. More in particular, it was our aim to find out whether women receive fewer votes because of voter bias or systemic bias. We have analyzed three variables influenced by systemic actors (parties, society and media) that have a substantial effect on the number of votes: media attention, campaign expenditures and list position. Our analysis of the 2003 federal Belgian elections shows that women are disadvantaged on these three variables and that as a consequence they obtain fewer votes. There is no voter bias, but a systemic bias. These disadvantages can be due either to individual characteristics influenced by education and society (less ambition, less convinced of capabilities, and so on) or, more importantly, to party-or media-related factors (a.o. list composition, designation of campaign budgets and spokespersons). Acta Politica (2010) 45, 468-490. doi:10.1057/ap.2010.

    Age-adapted percentiles of measured glomerular filtration in healthy individuals:extrapolation to living kidney donors over 65 years

    Get PDF
    OBJECTIVES: Most data on glomerular filtration rate (GFR) originate from subjects <65 years old, complicating decision-making in elderly living kidney donors. In this retrospective multi-center study, we calculated percentiles of measured GFR (mGFR) in donors <65 years old and extrapolated these to donors ≥65 years old. METHODS: mGFR percentiles were calculated from a development cohort of French/Belgian living kidney donors <65 years (n=1,983), using quantiles modeled as cubic splines (two linear parts joining at 40 years). Percentiles were extrapolated and validated in an internal cohort of donors ≥65 years (n=147, France) and external cohort of donors and healthy subjects ≥65 years (n=329, Germany, Sweden, Norway, France, The Netherlands) by calculating percentages within the extrapolated 5th-95th percentile (P5-P95). RESULTS: Individuals in the development cohort had a higher mGFR (99.9 ± 16.4 vs. 86.4 ± 14 and 82.7 ± 15.5 mL/min/1.73 m(2)) compared to the individuals in the validation cohorts. In the internal validation cohort, none (0%) had mGFR below the extrapolated P5, 12 (8.2%) above P95 and 135 (91.8%) between P5-P95. In the external validation cohort, five subjects had mGFR below the extrapolated P5 (1.5%), 25 above P95 (7.6%) and 299 (90.9%) between P5-P95. CONCLUSIONS: We demonstrate that extrapolation of mGFR from younger donors is possible and might aid with decision-making in elderly donors

    Het systeem van partij- en campagnefinanciering in België: een analyse vanuit vergelijkend perspectief.

    No full text
    HET SYSTEEM VAN PARTIJ- EN CAMPAGNEFINANCIERING IN BELGIE:EEN ANALYSE VANUIT VERGELIJKEND PERSPECTIEF Hoewel de laatste tijd meer en meer onderzoeken verschijnen, blijft het aantal studies over partij- en campagnefinanciering op internationaal gebied redelijk beperkt. Op nationaal vlak mogen we zelfs stellen dat dit studiedomein onontgonnen gebied is. Dit geeft direct de relevantie van dit doctoraatsonderzoek aan. Tot nu toe is er immers geen uitgebreid onderzoek gedaan dat alle componenten van partij- en campagnefinanciering omvat of dat een typologie opstelt. Ook de Belgische case, haar evolutie en vooral de bedragen in de boekhoudingen van de politieke partijen bleven onaangeraakt. Daarenboven worden nergens verklarende factoren voor het ontwerp of veranderingen van systemen systematisch opgesomd. Het was dan ook het doel van dit doctoraat om deze leemten op te vullen. In het eerste deel van het onderzoek werd daarom een typologie opgebouwd van systemen van partij- en campagnefinanciering, zodat een kader ontstaat waarbinnen systemen van partij- en campagnefinanciering onderling vergeleken kunnen worden. Vanuit dit vergelijkend perspectief werd in de tweede plaats een uitgebreide analyse van het Belgische systeem van partij- en campagnefinanciering, haar praktijk, evolutie en de motivering voor die evolutie gemaakt. De belangrijkste bevindingen uit het onderzoek worden hierna in drie delen besproken: de typologie, de evolutie van de plaats van het Belgische systeem in de typologie en tenslotte de verklarende factoren. Voor de opbouw van de typologie werden alle onderdelen van elk systeem van partij- en campagnefinanciering systematisch in kaart gebracht en ingedeeld in vier clusters van variabelen: de regelgeving betreffende de private inkomsten, deze betreffende de publieke inkomsten, betreffende de uitgaven en tenslotte betreffende de transparantie en controle in het systeem. In elke stap in de opbouw van de typologie werd de werkbaarheid van de typologie getoetst door de actuele situatie van negentien systemen van partij- en campagnefinanciering in de typologie in te voegen. Deze systemen die zijn ingevoegd, zijn de systemen van enkele landen die op het vlak van hun politieke structuur vergelijkbaar zijn met België: OESO-landen waar het staatshoofd en/of de regeringsleider niet rechtstreeks verkozen worden. De uiteindelijke typologie bestaat uit 8 types die elk twee varianten kennen en die elk een naam gekregen hebben. Eén type is duidelijk dominant in deze groep van landen. Negen van de negentien cases zijn een voorbeeld van het type van het basisinkomen, dat alle landen omvat die uitsluitend sterk reguleren op de dimensie publieke financiering, zonder dat ze tegelijkertijd de uitgaven of private inkomsten sterk beperken. Net als bij het principe van het basisinkomen voor burgers, krijgen partijen dus financiële steun van de overheid. Ze mogen ook op andere manieren geld ophalen en er zijn geen voorwaarden verbonden aan de manier waarop ze dat geld uitgeven. Na de bespreking van de evolutie van de regelgeving in België op elk van deze dimensies, werd ook de Belgische case in de typologie opgenomen. In 1970 kende het Belgische systeem enkel regulering op vlak van private inkomsten (fiscale aftrekbaarheid giften aan studiediensten). Daardoor is het Belgische systeem in 1970 en 1975 een voorbeeld van het type van de volledige vrijheid: de partijen worden immers volledig vrij gelaten in de manier waarop ze geld verzamelen en uitgeven. Vanaf de jaren 1980 kwamen er steeds meer vormen van publieke inkomsten bij (fractietoelagen, verbonden instellingen, indirecte financiering), waardoor het systeem in 1980 en 1985 zijn plaats inneemt bij het type van het basisinkomen, wat vandaag dominant is in het grootste deel van de landen die zijn opgenomen in de typologie. Na de introductie van de wet D Hoore, die vooral bekend is voor het invoeren van de federale dotatie, schuift het systeem in 1990 inderdaad naar het maximumpunt met betrekking tot de publieke inkomsten. Toch wordt de grootste sprong ten opzichte van 1985 gemaakt op de dimensie van de uitgaven: door de invoering van de strenge beperkingen met betrekking tot de verkiezingsuitgaven. Sinds 1990 kan het Belgische systeem dan ook als een voorbeeld gezien worden van het type van de gebonden subsidie: dit type voorziet naast een sterke regulering inzake uitgaven (vandaar de term gebonden) ook in een uitgebreid aanbod van publieke middelen voor de partijen. Pas in 1995 waren de transparantie en controle-eisen strenger geworden en verschuift het Belgische systeem op de dimensie van de private inkomsten: in 1995 werd beperkt wie er mag geven en vijf jaar later ook hoeveel men mag geven. In 2005 tenslotte, haalt het systeem ook het maximum op de dimensie van de uitgaven, omdat op dat moment ook de third party spending expliciet verboden wordt. Sinds 2000 bevindt het Belgische systeem van partij- en campagnefinanciering zich daarom op het niveau van Canada, dat op alle dimensies sterk reguleert: België is dan een voorbeeld van het type van de gebonden all-in dotatie: partijen krijgen voldoende geld van de overheid, mogen niet elders gaan bijverdienen en moeten zich aan bepaalde voorwaarden houden als ze dat geld willen uitgeven. Wat de bevindingen met betrekking tot de verklarende factoren tenslotte betreft, moeten we vaststellen dat vooral de angst voor corruptie en de stijgende campagnekosten doorslaggevend waren op de belangrijke momenten. Omdat de fractietoelagen in de jaren 70 en 80 niet voldoende waren om de kosten te dekken, gingen de partijen bij bedrijven op zoek naar financiële middelen, wat partijen wel uitermate gevoelig maakte voor corruptie. In 1989 en 1993 beslisten de partijen dan ook om een overheidsdotatie in te voeren en ter compensatie alle giften van bedrijven te verbieden. Toch was het pas nadat deze strenge maatregelen waren genomen dat de grote corruptieschandalen in de pers bekend raakten. Dat doet vermoeden dat het aanpassen van het systeem niet rechtstreeks veroorzaakt werd door het bekend worden van die schandalen, maar dat de politici eerder vreesden dat deze zouden uitkomen en ze zich met deze aanpassingen konden indekken tegen de negatieve reacties van het publiek. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat de invoering en verhoging van de federale en regionale dotaties (1989, 1993, 1996, 2001) er gekomen zijn in antwoord op de stijgende campagnekosten die veroorzaakt werden door meer competitieve campagnes en de organisatie van aparte regionale verkiezingen. Wat de strategie van de partijen betreft, blijkt uit het onderzoek dat de kleine partijen in het parlement steeds een groter deel van de overheidsdotatie ontvingen dan waar ze op proportionele basis recht op zouden hebben. Dat maakt dat de controverse die er in de beginjaren was tegen deze overheidsfinanciering stilaan wegebde en plaats maakte voor een brede consensus. Bovenop deze factoren die door de literatuur worden aangeboden, heeft het onderzoek uitgewezen dat er nog een vijfde factor moet worden toegevoegd: de institutionele ontwikkeling van een land, en meer bepaald het proces van federalisering heeft in België een heel belangrijke rol gespeeld. De federalisering creëerde immers een extra opportuniteit om de overheidsfinanciering verder uit te bouwen: elk parlement kon nu immers een eigen fractietoelage invoeren en eventueel zelfs een dotatie.nrpages: XII, 301 p. : ill.status: publishe

    De financiële gevolgen van de verkiezingsuitslag van 7 juni 2009 voor de Vlaamse politieke partijen

    No full text
    nrpages: 5status: publishe

    De economische betekenis van toerisme in Vlaanderen. TSA 2010 voor het Vlaamse Gewest

    No full text
    nrpages: 107status: publishe

    De financiële gevolgen van de verkiezingsuitslag van 13 juni 2010 voor de Vlaamse politieke partijen

    No full text
    In deze nota berekenen we wat de financiële gevolgen zijn van de verkiezingsuitslag van 13 juni voor de Vlaamse politieke partijen. Hieronder geven we eerst weer (1) hoeveel directe inkomsten elke partij wint of verliest en (2) hoeveel door het parlement betaalde medewerkers elke partij wint of verliest. Daarna volgt de technische uitleg bij deze berekeningennrpages: 5status: publishe

    Niets mis met giften aan een politieke partij

    No full text
    status: publishe

    Explaining the evolution of the party funding regime in Belgium

    No full text
    status: publishe
    corecore