32 research outputs found

    Archeologische evaluatie en waardering van de site Keizersberg (Leuven, provincie Vlaams-Brabant)

    Get PDF
    De Keizersberg maakt deel uit van de zuidelijke heuvels van het Hageland die de stad Leuven in het noorden omringen en gekenmerkt worden door steile hellingen en plateauvormige heuveltoppen. Voordat de mens op grote schaal op de Keizersberg ingreep, moeten deze hellingen heel wat minder steil geweest zijn. De dominante positie van de Keizersberg de stad overschouwend en prominent zichtbaar vanuit de benedenstad heeft de mens steeds aangetrokken. Omwille van de topografische kenmerken van de Keizersberg is niet uit te sluiten dat op deze plaats een versterking heeft gestaan in de ijzertijd, de Romeinse periode of de vroege middeleeuwen. Tot nu toe ontbrak hiervoor echter elke aanwijzing. Ook deze studie van de gekende archeologische waarnemingen en vondsten heeft geen bewijzen kunnen aanleveren van menselijke activiteit op de Keizersberg van vóór einde 12de/begin 13de eeuw. Het booronderzoek geeft echter aan waarom dergelijke vondsten (nog) niet aangetroffen werden. Grote delen van het plateau van de Keizersberg zijn vanaf de 13de eeuw immers verschillende meters opgehoogd. Een bevestiging van deze hypothese wordt geleverd door de vondst van enkele aardewerkfragmenten in een proefsleuf die uit de ijzertijd, de Romeinse periode of de vroege middeleeuwen dateren. Dit verklaart ook het feit dat het geofysisch onderzoek in deze zone geen anomalieën aangaf die konden verbonden worden met in de ondergond aanwezige muren en funderingen. De veelvuldige aanwezigheid van stortlagen op grote delen van de Keizersberg en haar hellingen zijn getuigen van de eeuwenlange menselijke bouwijver en de daarmee samenhangende ingrepen in de bodem. Hiervan zijn de middeleeuwse hertogelijke burcht, de commanderij van de tempeliers (opgevolgd door de hospitaalridders), en de 2de stadsomwalling de exponenten op de Keizersberg. De burcht werd waarschijnlijk opgericht in het begin van de 13de eeuw door hertog Hendrik I van Brabant. Het archeologisch onderzoek heeft dit niet kunnen bevestigen noch weerleggen. Dit sluit de mogelijkheid niet uit dat de burcht één of meerdere voorlopers kende. Indien op de Keizersberg een neerhof als onderdeel van een motte aanwezig was, is het denkbaar dat er, als voorloper van de burcht en misschien zelfs op dezelfde locatie gelegen, ook een opperhof heeft gelegen. Indien het opperhof op de plaats van de burcht lag, zal hiervan waarschijnlijk elk spoor uitgewist zijn door de bouw van de burcht en het graven van de gracht er omheen. De expansie- en defensiepolitiek van de hertogen van Brabant ging immers gepaard met de uitbouw van een administratie en de oprichting van burchten. Qua architectuur is de hertogelijke burcht van de Keizersberg een typevoorbeeld van de ronde hoogteburchten. De burcht was aan de west-, noord- en oostzijde omgeven door een brede en diepe (droge) gracht. In de 13de eeuw was Leuven nog de onbetwiste hoofdstad van het hertogdom Brabant, al zou het tij snel keren. Na de opname van het hertogdom van Brabant door achtereenvolgens het Bourgondische (1430) en Habsburgse rijk (1482) en na het insluiten van de site binnen een nieuwe stadsomwalling vanaf 1357, verbleven machthebbers als Keizer Karel (1ste helft 16de eeuw) en de aartshertogen Albrecht en Isabella (eind 16de begin 17de eeuw) slechts kort en sporadisch in de burcht, die werd beheerd door lokale kasteelheren. Door de verminderde status van de burcht, was er ook minder aandacht (en geld) voor onderhouds- en herstellingswerken. De burcht had immers stabiliteitsproblemen en bleef niet gespaard van branden. Hierdoor trad vanaf het midden van de 17de eeuw een fase van verval in, met sloopactiviteiten en ruiming van ingestorte delen. In het oostelijk deel van de Keizersberg bevond zich de commanderij. Deze zou opgericht zijn door de tempeliers tussen 1184 en 1220, dus nog voor de bouw van de burcht. De kapel van de commanderij was aan Sint-Niklaas gewijd, maar vanaf het midden van de 15de eeuw werd ze meestal Sint-Janskerk(je) genoemd gezien de kerk toen herbouwd werd. In die periode was de kerk een drukbezocht pelgrimsoord. Van de commanderij is op zich niet veel bewaard gebleven. Naast de schapenstal en een waterput, bevinden zich nog een aantal (keer)muren en dagzomende funderingen op het terrein van de commanderij. Verspreid over het terrein bevinden zich ook nog bouwelementen die hoogstwaarschijnlijk afkomstig zijn van de gebouwen van de commanderij. In de ondergrond zitten echter heel wat meer resten van de commanderij bewaard. Het proefsleuvenonderzoek binnen deze zone heeft aangetoond dat er inderdaad resten van bebouwing van de 13de tot de 20ste eeuw in de ondergrond aanwezig zijn. Deze resten bevinden zich onmiddelijk onder het maaiveld en zijn dus zeer kwetsbaar voor nieuwe bodemingrepen. De vondst van twee menselijke skeletten uit de periode 13de tot 18de eeuw bewijzen dat er binnen deze zone ook een begraafplaats was, waarschijnlijk rondom de Sint-Niklaas/Sint-Janskerk. Ook het geofysisch onderzoek gaf tal van aanwijzingen naar funderingen, wegen,... in de bodem die in verband kunnen gebracht worden met de commanderij én de bebouwde zone van die commanderij mee kunnen helpen afbakenen. Bij de bouw van de 2de stadsomwalling rond Leuven (14de eeuw) kwam de Keizersberg binnen de stad te liggen (intra muros). Het bureauonderzoek heeft aangetoond dat een deel van de 2de stadsomwalling binnen de site van de Keizersberg was gelegen. Deze wal was al grotendeels weg gegraven vóór de aanleg van de Ludenscheidsingel in 1972. Er zijn echter aanwijzingen dat er nog funderingen in de bodem aanwezig kunnen zijn. Het bureauonderzoek heeft aangetoond dat van de 12de tot de 20ste eeuw nog op andere plaatsen (resten van) bebouwing stond op de Keizersberg. De visuele terreinopname en het booronderzoek heeft verder ook aangetoond dat de grondstoffen van de Keizersberg ook door de mens ontgonnen werden en een grondige bodemkundige studie reveleerde de aanwezigheid van uitzonderlijk goed bewaarde hortizolen, bodems die zich ontwikkeld hebben onder grond die lange tijd (> 500 jaar) in gebruik was als moestuin. Ook zones op de Keizersberg waar geen bebouwing is geweest kunnen dus toch een hoge erfgoedwaarde hebben. Op basis van deze en nog meer resultaten en van een waardering op basis van de criteria besluit het rapport dat deze archeologische site een hoge inhoudelijke, vormelijke en belevingswaarde heeft en het areaal van de Keizersberg in aanmerking komt voor bescherming. De synthesekaarten opgesteld op basis van de resultaten van dit onderzoek, kunnen dienen voor het opstellen van een erfgoedbeheersplan voor deze site

    Onderzoek naar het overwinteringspatroon van de blauwe kiekendief <i>Circus cyaneus</i>: eerste resultaten van een kleurmerkonderzoek in de Vlaamse kustpolders

    Get PDF
    Within the framework of an international study of Hen Harrier winter roosts, a colour marking project on this species was started in 1989-90 in the Flemish coastal area. The results of the winters 1989-90 and 1990-91 are discussed briefly below

    The Impact of Mixing Modes on Reliability in Longitudinal Studies

    Get PDF
    Mixed-mode designs are increasingly important in surveys, and large longitudinal studies are progressively moving to or considering such a design. In this context, our knowledge regarding the impact of mixing modes on data quality indicators in longitudinal studies is sparse. This study tries to ameliorate this situation by taking advantage of a quasi-experimental design in a longitudinal survey. Using models that estimate reliability for repeated measures, quasi-simplex models, 33 variables are analyzed by comparing a single-mode CAPI design to a sequential CATI-CAPI design. Results show no differences in reliabilities and stabilities across mixed modes either in the wave when the switch was made or in the subsequent waves. Implications and limitations are discussed. </jats:p

    How to survey displaced workers in Switzerland ? Sources of bias and ways around them

    Get PDF
    Studying career outcomes after job loss is challenging because individually displaced worker form a self-selected group. Indeed, the same factors causing the workers to lose their jobs, such as lack of motivation, may also reduce their re-employment prospects. Using data from plant closures where all workers were displaced irrespective of their individual characteristics offers a way around this selection bias. There is no systematic data collection on workers displaced by plant closure in Switzerland. Accordingly, we conducted our own survey on 1200 manufacturing workers who had lost their job 2 years earlier. The analysis of observational data gives rise to a set of methodological challenges, in particular nonresponse bias. Our survey addressed this issue by mixing data collection modes and repeating contact attempts. In addition, we combined the survey data with data from the public unemployment register to examine the extent of nonresponse bias. Our analysis suggests that some of our adjustments helped to reduce bias. Repeated contact attempts increased the response rate, but did not reduce nonresponse bias. In contrast, using telephone interviews in addition to paper questionnaires helped to substantially improve the participation of typically underrepresented subgroups. However, the survey respondents still differ from nonrespondents in terms of age, education and occupation. Interestingly, these differences have no significant impact on the substantial conclusion about displaced workers' re-employment prospects

    Impact of species and antibiotic therapy of enterococcal peritonitis on 30-day mortality in critical care - An analysis of the OUTCOMEREA database

    Full text link
    Introduction: Enterococcus species are associated with an increased morbidity in intraabdominal infections (IAI). However, their impact on mortality remains uncertain. Moreover, the influence on outcome of the appropriate or inappropriate status of initial antimicrobial therapy (IAT) is subjected to debate, except in septic shock. The aim of our study was to evaluate whether an IAT that did not cover Enterococcus spp. was associated with 30-day mortality in ICU patients presenting with IAI growing with Enterococcus spp. Material and methods: Retrospective analysis of French database OutcomeRea from 1997 to 2016. We included all patients with IAI with a peritoneal sample growing with Enterococcus. Primary endpoint was 30-day mortality. Results: Of the 1017 patients with IAI, 76 (8%) patients were included. Thirty-day mortality in patients with inadequate IAT against Enterococcus was higher (7/18 (39%) vs 10/58 (17%), p = 0.05); however, the incidence of postoperative complications was similar. Presence of Enterococcus spp. other than E. faecalis alone was associated with a significantly higher mortality, even greater when IAT was inadequate. Main risk factors for having an Enterococcus other than E. faecalis alone were as follows: SAPS score on day 0, ICU-acquired IAI, and antimicrobial therapy within 3 months prior to IAI especially with third-generation cephalosporins. Univariate analysis found a higher hazard ratio of death with an Enterococcus other than E. faecalis alone that had an inadequate IAT (HR = 4.4 [1.3-15.3], p = 0.019) versus an adequate IAT (HR = 3.1 [1.0-10.0], p = 0.053). However, after adjusting for confounders (i.e., SAPS II and septic shock at IAI diagnosis, ICU-acquired peritonitis, and adequacy of IAT for other germs), the impact of the adequacy of IAT was no longer significant in multivariate analysis. Septic shock at diagnosis and ICU-acquired IAI were prognostic factors. Conclusion: An IAT which does not cover Enterococcus is associated with an increased 30-day mortality in ICU patients presenting with an IAI growing with Enterococcus, especially when it is not an E. faecalis alone. It seems reasonable to use an IAT active against Enterococcus in severe postoperative ICU-acquired IAI, especially when a third-generation cephalosporin has been used within 3 months. © 2019 The Author(s)

    Wonen

    No full text
    corecore