5,846 research outputs found

    Late Holocene ecological shifts and chironomid-inferred summer temperature changes reconstructed from lake Uddelermeer, the Netherlands

    Get PDF
    This paper presents a Late-Holocene chironomid-inferred July-air temperature record from a core obtained from Lake Uddelermeer in the Netherlands. A core interval, which dates from 2500 to 400 cal. yr. BP, was analysed at multidecadal resolution for organic content, pollen, spores and NPPs (Non Pollen Palynomorphs), and chironomid head capsules. These proxies indicate that, from 2500 to 1140 cal. yr. BP, the lake was mesotrophic and sustained a Littorellion, while the chironomid assemblage was dominated by littoral species associated with macrophytes. At 1140 cal. yr. BP a shift in the lake ecology occurred from low-nutrient to high-nutrient conditions dominated by algae. This shift might be linked to a concurrent increase in human impact and is reflected in the chironomid assemblage by increases in eurytopic taxa, which are resistant to disturbances. Shifts in the chironomid record between 2500 and 1140 cal. yr. BP do not coincide with changes in lake ecology and are presumably driven by climate change. Using a Norwegian-Swiss calibration dataset as a modern analogue, we produced a chironomid-inferred temperature (C-IT) reconstruction. This reconstruction compares well to other regional temperature reconstructions in timing and duration with a Roman Warm period between 2240-1760 cal. yr. BP, a Dark Age Cold Period starting at 1760 cal. yr. BP and the Medieval Climate Anomaly beginning at 1280 cal. yr. BP. The C-IT record indicates a temperature drop of 1.5°C from the Roman Warm Period to the Dark Age Cold Period. Findings improve knowledge of the first millennium AD in NW Europe, which was characterised by changes in landscape, vegetation, society and climate

    Bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek - verkennende fase het Stationskwartier te Ravenstein, gemeente Oss (NB) Bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek - verkennende fase het Stationskwartier te Ravenstein, gemeente Oss (NB)

    No full text
    Laagland Archeologie heeft in oktober en november 2021 een Bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek - verkennende fase uitgevoerd aan het Stationskwartier te Ravenstein. Het onderzoek vond plaats in verband met de ruimtelijke procedure rondom de geplande bouw van nieuwe woningen. Het onderzoek is uitgevoerd conform de protocollen SIKB KNA 4002 en 4003. Het bureauonderzoek had tot doel een archeologisch verwachtingsmodel op te stellen. Centraal staat daarbij de vraag of en zo ja welke archeologische resten (complextype, datering, diepteligging en gaafheid) in het plangebied kunnen worden verwacht. Hiertoe zijn landschappelijke, archeologische en historische bronnen geraadpleegd. Op basis van het bureauonderzoek geldt binnen het plangebied een lage archeologische verwachting voor de periode Laat-Paleolithicum tot Neolithicum. Mogelijk ligt (net) ten noorden van het plangebied een rivierduin. Als er al een rivierduin binnen het plangebied was, moet deze zijn geërodeerd door de Haren stroomgordel. Daar waar de Haren stroomgordel binnen het plangebied ligt is er een hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de periode Late Bronstijd tot Late Middeleeuwen (De Haren stroomgordel in de zuidwesthoek van deelgebied 1, de noordhelft van deelgebied 2 en zuidoosthoek deelgebied 3). De Huisseling-Demen stroomgordel (oostelijk deelgebied 1) en de daarvan afkomstige crevasse die door deelgebied 2 en 3 loopt heeft een hoge archeologische verwachting vanaf de Late IJzertijd tot Late Middeleeuwen. Verder heeft de overstromingsvlakte met kom-op-oeverafzettingen een middelhoge archeologische verwachting vanaf ongeveer 1,0 m -mv voor Late IJzertijd tot Vroege Middeleeuwen en lage archeologische verwachting voor vroegere perioden en een middelhoge archeologische verwachting voor latere perioden. Afgezien dat op basis van historisch kaartmateriaal opgehoogde woonplaatsen en historisch bebouwde erven in deelgebied 1 aanwezig zijn, was het plangebied begin 19e eeuw onbebouwd. Dergelijke woonplaatsen hebben een hoge archeologische verwachting voor de periode Late Middeleeuwen tot Nieuwe tijd. Echter het overgrote deel van het plangebied is in gebruik geweest als bouwland of weiland. Voor deze niet bebouwde delen van het plangebied geldt een middelhoge archeologische verwachting voor de Nieuwe tijd. Tot 1804 werd de Huisselingse Polder waartoe het plangebied behoort alleen beschermd door primitieve wallen die ergens in de 14e eeuw moeten dateren, die vooral de akkers konden beschermen in het groeiseizoen. Het water liep vaak gewoon de dorpen in, waardoor men alleen op de hogere delen boerderijen kon bouwen. Om die reden is de archeologische verwachting voor de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd middelhoog. Ter hoogte van het huidige Stationspad, dat ongeveer de grens vormt tussen deelgebied 1 en 2 staat op de eerste kadastrale kaart (circa 1832) de Kerke en Lange Stukkenschen Dam aangegeven. De Kerke en Lange Stukkenschen Dam vormde toen eveneens een verbinding tussen Deursen en Huisseling. Mogelijk dateert De Kerke en Lange Stukkenschen Dam eveneens uit de 14e eeuw. Het uitgevoerde verkennende booronderzoek heeft tot doel het verwachtingsmodel te toetsen en zonodig aan te vullen. Hiertoe zijn verspreid over het toegankelijke deel van het plangebied verkennende boringen gezet. In dit stadium is verkennend booronderzoek de meest efficiënte onderzoekswijze om de archeologische potentie van het plangebied in kaart te brengen. Algemeen is een intacte bodemopbouw aangetroffen. Voor meer dan de helft zijn crevasse-op-oeverafzettingen aangetroffen, al dan niet op beddingafzettingen, die in sommige gevallen restgeulafzettingen representeren. Verder is een voornamelijk fining-upward sequentie van oever-op-beddingafzettingen of een doorgaand pakket oeverafzettingen aanwezig. Ook daar zijn in sommige gevallen restgeulafzettingen geconstateerd. De crevasseafzettingen afkomstig van de Huisseling-Demen stroomgordel bevatten archeologische indicatoren die voornamelijk in de periode IJzertijd-Late Middeleeuwen/Nieuwe tijd te dateren zijn. De oeverafzettingen die voornamelijk afkomstig zijn van de Haren stroomgordel bevatten archeologische indicatoren die te dateren zijn in de periode Late Bronstijd - Late Middeleeuwen/Nieuwe tijd. De meeste archeologische indicatoren bestaande uit aardewerkfragmentjes, tefrietfragmentjes, verbrande leem, baksteen en houtskool zijn aangetroffen in de crevasseafzettingen afkomstig van de Huisseling-Demen stroomgordel en zijn zodoende ergens te dateren in de periode IJzertijd - Nieuwe tijd. Verder zijn in oeverafzettingen, afgedekt met de crevasseafzettingen, archeologische indicatoren bestaande uit verbrande leem en houtskool gevonden, die in de Late Bronstijd tot IJzertijd moeten dateren. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt nader archeologisch onderzoek geadviseerd conform protocol 4003 IVO (landbodems) voor deellocatie 2. Deellocatie 3 is nog niet voldoende onderzocht door middel van een Inventariserend Veldonderzoek – verkennende fase (IVO-O verkennende fase), terwijl deellocatie 1 nog helemaal niet onderzocht is in een IVO-O verkennende fase. Deellocatie 1 moet nog met een IVO-O verkennende fase worden onderzocht en het overige, nog niet onderzochte deel van deellocatie 3 dient nog met een IVO-O verkennende fase te worden onderzocht (zie Bijlage 19). Omdat er binnen deelgebied 2 een overwegend onverstoorde bodemopbouw, waarbij diverse archeologische indicatoren verspreidt over het terrein zijn aangetroffen, wordt een karterend booronderzoek aanbevolen, afgezien een zone waarvoor wordt geadviseerd dit vervolgonderzoek uit te voeren in de vorm van een proefsleuvenonderzoek conform de KNA Leidraad Inventariserend Veldonderzoek Deel: Proefsleuvenonderzoek (IVO-P) voor deellocatie 2. Daar staan namelijk indicatief twee vindplaatscontouren aangegeven die in ieder geval met grote waarschijnlijkheid dateren vanaf de IJzertijd en ernaast gelegen restgeulzone, die als onderdeel van een vindplaatsensemble kunnen worden gezien. Naast deze vindplaatsen liggen er waarschijnlijk vindplaatsen daterend vanaf de Bronstijd, maar deze konden op basis van het verkennend booronderzoek, dat niet bedoeld is om vindplaatsen in kaart te brengen, niet voldoende in kaart worden gebracht. Het archeologisch niveau waarop resten vanaf de IJzertijd zijn te verwachten, zijn overwegend op 30 à 50 cm -mv aangetroffen binnen deelgebied 2. Resten vanaf de Bronstijd zijn te verwachten vanaf 80 à 130 cm -mv. De zones waar een proefsleuvenonderzoek wordt aanbevolen omvat ongeveer in totaal 6,9 ha. De gehanteerde methode die geadviseerd wordt binnen de zones waarbinnen een karterend booronderzoek wordt geadviseerd is D1 uit de KNA-leidraad karterend booronderzoek. Tenslotte ligt ter hoogte van de begrenzing van deelgebied 1 en 2 het Stationspad, dat een deel van de voormalige Kerke en Lange Stukkenschen Dam volgt, een mogelijke primitieve wal die in de 14e eeuw is aangelegd ter bescherming tegen overstromingen van bouwlanden gedurende het groeiseizoen. Voor het Stationspad en de ernaast gelegen deel van de Kolkse Wetering wordt bij bodemingrepen dieper dan 30 cm een archeologische begeleiding geadviseerd. Het traject van het Stationspad, dat in het plangebied is gelegen heeft een totale lengte van ca. 290 m. Dit advies is overgenomen door de bevoegde overheid, de gemeente Oss. De gemeente wordt hierin vertegenwoordigd door haar deskundige, Mw. Ir. Mijke Peeters, gemeente Oss. |Laagland Archeologie heeft in oktober en november 2021 een Bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek - verkennende fase uitgevoerd aan het Stationskwartier te Ravenstein. Het onderzoek vond plaats in verband met de ruimtelijke procedure rondom de geplande bouw van nieuwe woningen. Het onderzoek is uitgevoerd conform de protocollen SIKB KNA 4002 en 4003. Het bureauonderzoek had tot doel een archeologisch verwachtingsmodel op te stellen. Centraal staat daarbij de vraag of en zo ja welke archeologische resten (complextype, datering, diepteligging en gaafheid) in het plangebied kunnen worden verwacht. Hiertoe zijn landschappelijke, archeologische en historische bronnen geraadpleegd. Op basis van het bureauonderzoek geldt binnen het plangebied een lage archeologische verwachting voor de periode Laat-Paleolithicum tot Neolithicum. Mogelijk ligt (net) ten noorden van het plangebied een rivierduin. Als er al een rivierduin binnen het plangebied was, moet deze zijn geërodeerd door de Haren stroomgordel. Daar waar de Haren stroomgordel binnen het plangebied ligt is er een hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de periode Late Bronstijd tot Late Middeleeuwen (De Haren stroomgordel in de zuidwesthoek van deelgebied 1, de noordhelft van deelgebied 2 en zuidoosthoek deelgebied 3). De Huisseling-Demen stroomgordel (oostelijk deelgebied 1) en de daarvan afkomstige crevasse die door deelgebied 2 en 3 loopt heeft een hoge archeologische verwachting vanaf de Late IJzertijd tot Late Middeleeuwen. Verder heeft de overstromingsvlakte met kom-op-oeverafzettingen een middelhoge archeologische verwachting vanaf ongeveer 1,0 m -mv voor Late IJzertijd tot Vroege Middeleeuwen en lage archeologische verwachting voor vroegere perioden en een middelhoge archeologische verwachting voor latere perioden. Afgezien dat op basis van historisch kaartmateriaal opgehoogde woonplaatsen en historisch bebouwde erven in deelgebied 1 aanwezig zijn, was het plangebied begin 19e eeuw onbebouwd. Dergelijke woonplaatsen hebben een hoge archeologische verwachting voor de periode Late Middeleeuwen tot Nieuwe tijd. Echter het overgrote deel van het plangebied is in gebruik geweest als bouwland of weiland. Voor deze niet bebouwde delen van het plangebied geldt een middelhoge archeologische verwachting voor de Nieuwe tijd. Tot 1804 werd de Huisselingse Polder waartoe het plangebied behoort alleen beschermd door primitieve wallen die ergens in de 14e eeuw moeten dateren, die vooral de akkers konden beschermen in het groeiseizoen. Het water liep vaak gewoon de dorpen in, waardoor men alleen op de hogere delen boerderijen kon bouwen. Om die reden is de archeologische verwachting voor de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd middelhoog. Ter hoogte van het huidige Stationspad, dat ongeveer de grens vormt tussen deelgebied 1 en 2 staat op de eerste kadastrale kaart (circa 1832) de Kerke en Lange Stukkenschen Dam aangegeven. De Kerke en Lange Stukkenschen Dam vormde toen eveneens een verbinding tussen Deursen en Huisseling. Mogelijk dateert De Kerke en Lange Stukkenschen Dam eveneens uit de 14e eeuw. Het uitgevoerde verkennende booronderzoek heeft tot doel het verwachtingsmodel te toetsen en zonodig aan te vullen. Hiertoe zijn verspreid over het toegankelijke deel van het plangebied verkennende boringen gezet. In dit stadium is verkennend booronderzoek de meest efficiënte onderzoekswijze om de archeologische potentie van het plangebied in kaart te brengen. Algemeen is een intacte bodemopbouw aangetroffen. Voor meer dan de helft zijn crevasse-op-oeverafzettingen aangetroffen, al dan niet op beddingafzettingen, die in sommige gevallen restgeulafzettingen representeren. Verder is een voornamelijk fining-upward sequentie van oever-op-beddingafzettingen of een doorgaand pakket oeverafzettingen aanwezig. Ook daar zijn in sommige gevallen restgeulafzettingen geconstateerd. De crevasseafzettingen afkomstig van de Huisseling-Demen stroomgordel bevatten archeologische indicatoren die voornamelijk in de periode IJzertijd-Late Middeleeuwen/Nieuwe tijd te dateren zijn. De oeverafzettingen die voornamelijk afkomstig zijn van de Haren stroomgordel bevatten archeologische indicatoren die te dateren zijn in de periode Late Bronstijd - Late Middeleeuwen/Nieuwe tijd. De meeste archeologische indicatoren bestaande uit aardewerkfragmentjes, tefrietfragmentjes, verbrande leem, baksteen en houtskool zijn aangetroffen in de crevasseafzettingen afkomstig van de Huisseling-Demen stroomgordel en zijn zodoende ergens te dateren in de periode IJzertijd - Nieuwe tijd. Verder zijn in oeverafzettingen, afgedekt met de crevasseafzettingen, archeologische indicatoren bestaande uit verbrande leem en houtskool gevonden, die in de Late Bronstijd tot IJzertijd moeten dateren. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt nader archeologisch onderzoek geadviseerd conform protocol 4003 IVO (landbodems) voor deellocatie 2. Deellocatie 3 is nog niet voldoende onderzocht door middel van een Inventariserend Veldonderzoek – verkennende fase (IVO-O verkennende fase), terwijl deellocatie 1 nog helemaal niet onderzocht is in een IVO-O verkennende fase. Deellocatie 1 moet nog met een IVO-O verkennende fase worden onderzocht en het overige, nog niet onderzochte deel van deellocatie 3 dient nog met een IVO-O verkennende fase te worden onderzocht (zie Bijlage 19). Omdat er binnen deelgebied 2 een overwegend onverstoorde bodemopbouw, waarbij diverse archeologische indicatoren verspreidt over het terrein zijn aangetroffen, wordt een karterend booronderzoek aanbevolen, afgezien een zone waarvoor wordt geadviseerd dit vervolgonderzoek uit te voeren in de vorm van een proefsleuvenonderzoek conform de KNA Leidraad Inventariserend Veldonderzoek Deel: Proefsleuvenonderzoek (IVO-P) voor deellocatie 2. Daar staan namelijk indicatief twee vindplaatscontouren aangegeven die in ieder geval met grote waarschijnlijkheid dateren vanaf de IJzertijd en ernaast gelegen restgeulzone, die als onderdeel van een vindplaatsensemble kunnen worden gezien. Naast deze vindplaatsen liggen er waarschijnlijk vindplaatsen daterend vanaf de Bronstijd, maar deze konden op basis van het verkennend booronderzoek, dat niet bedoeld is om vindplaatsen in kaart te brengen, niet voldoende in kaart worden gebracht. Het archeologisch niveau waarop resten vanaf de IJzertijd zijn te verwachten, zijn overwegend op 30 à 50 cm -mv aangetroffen binnen deelgebied 2. Resten vanaf de Bronstijd zijn te verwachten vanaf 80 à 130 cm -mv. De zones waar een proefsleuvenonderzoek wordt aanbevolen omvat ongeveer in totaal 6,9 ha. De gehanteerde methode die geadviseerd wordt binnen de zones waarbinnen een karterend booronderzoek wordt geadviseerd is D1 uit de KNA-leidraad karterend booronderzoek. Tenslotte ligt ter hoogte van de begrenzing van deelgebied 1 en 2 het Stationspad, dat een deel van de voormalige Kerke en Lange Stukkenschen Dam volgt, een mogelijke primitieve wal die in de 14e eeuw is aangelegd ter bescherming tegen overstromingen van bouwlanden gedurende het groeiseizoen. Voor het Stationspad en de ernaast gelegen deel van de Kolkse Wetering wordt bij bodemingrepen dieper dan 30 cm een archeologische begeleiding geadviseerd. Het traject van het Stationspad, dat in het plangebied is gelegen heeft een totale lengte van ca. 290 m. Dit advies is overgenomen door de bevoegde overheid, de gemeente Oss. De gemeente wordt hierin vertegenwoordigd door haar deskundige, Mw. Ir. Mijke Peeters, gemeente Oss. |Laagland Archeologie heeft in oktober en november 2021 een Bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek - verkennende fase uitgevoerd aan het Stationskwartier te Ravenstein. Het onderzoek vond plaats in verband met de ruimtelijke procedure rondom de geplande bouw van nieuwe woningen. Het onderzoek is uitgevoerd conform de protocollen SIKB KNA 4002 en 4003. Het bureauonderzoek had tot doel een archeologisch verwachtingsmodel op te stellen. Centraal staat daarbij de vraag of en zo ja welke archeologische resten (complextype, datering, diepteligging en gaafheid) in het plangebied kunnen worden verwacht. Hiertoe zijn landschappelijke, archeologische en historische bronnen geraadpleegd. Op basis van het bureauonderzoek geldt binnen het plangebied een lage archeologische verwachting voor de periode Laat-Paleolithicum tot Neolithicum. Mogelijk ligt (net) ten noorden van het plangebied een rivierduin. Als er al een rivierduin binnen het plangebied was, moet deze zijn geërodeerd door de Haren stroomgordel. Daar waar de Haren stroomgordel binnen het plangebied ligt is er een hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de periode Late Bronstijd tot Late Middeleeuwen (De Haren stroomgordel in de zuidwesthoek van deelgebied 1, de noordhelft van deelgebied 2 en zuidoosthoek deelgebied 3). De Huisseling-Demen stroomgordel (oostelijk deelgebied 1) en de daarvan afkomstige crevasse die door deelgebied 2 en 3 loopt heeft een hoge archeologische verwachting vanaf de Late IJzertijd tot Late Middeleeuwen. Verder heeft de overstromingsvlakte met kom-op-oeverafzettingen een middelhoge archeologische verwachting vanaf ongeveer 1,0 m -mv voor Late IJzertijd tot Vroege Middeleeuwen en lage archeologische verwachting voor vroegere perioden en een middelhoge archeologische verwachting voor latere perioden. Afgezien dat op basis van historisch kaartmateriaal opgehoogde woonplaatsen en historisch bebouwde erven in deelgebied 1 aanwezig zijn, was het plangebied begin 19e eeuw onbebouwd. Dergelijke woonplaatsen hebben een hoge archeologische verwachting voor de periode Late Middeleeuwen tot Nieuwe tijd. Echter het overgrote deel van het plangebied is in gebruik geweest als bouwland of weiland. Voor deze niet bebouwde delen van het plangebied geldt een middelhoge archeologische verwachting voor de Nieuwe tijd. Tot 1804 werd de Huisselingse Polder waartoe het plangebied behoort alleen beschermd door primitieve wallen die ergens in de 14e eeuw moeten dateren, die vooral de akkers konden beschermen in het groeiseizoen. Het water liep vaak gewoon de dorpen in, waardoor men alleen op de hogere delen boerderijen kon bouwen. Om die reden is de archeologische verwachting voor de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd middelhoog. Ter hoogte van het huidige Stationspad, dat ongeveer de grens vormt tussen deelgebied 1 en 2 staat op de eerste kadastrale kaart (circa 1832) de Kerke en Lange Stukkenschen Dam aangegeven. De Kerke en Lange Stukkenschen Dam vormde toen eveneens een verbinding tussen Deursen en Huisseling. Mogelijk dateert De Kerke en Lange Stukkenschen Dam eveneens uit de 14e eeuw. Het uitgevoerde verkennende booronderzoek heeft tot doel het verwachtingsmodel te toetsen en zonodig aan te vullen. Hiertoe zijn verspreid over het toegankelijke deel van het plangebied verkennende boringen gezet. In dit stadium is verkennend booronderzoek de meest efficiënte onderzoekswijze om de archeologische potentie van het plangebied in kaart te brengen. Algemeen is een intacte bodemopbouw aangetroffen. Voor meer dan de helft zijn crevasse-op-oeverafzettingen aangetroffen, al dan niet op beddingafzettingen, die in sommige gevallen restgeulafzettingen representeren. Verder is een voornamelijk fining-upward sequentie van oever-op-beddingafzettingen of een doorgaand pakket oeverafzettingen aanwezig. Ook daar zijn in sommige gevallen restgeulafzettingen geconstateerd. De crevasseafzettingen afkomstig van de Huisseling-Demen stroomgordel bevatten archeologische indicatoren die voornamelijk in de periode IJzertijd-Late Middeleeuwen/Nieuwe tijd te dateren zijn. De oeverafzettingen die voornamelijk afkomstig zijn van de Haren stroomgordel bevatten archeologische indicatoren die te dateren zijn in de periode Late Bronstijd - Late Middeleeuwen/Nieuwe tijd. De meeste archeologische indicatoren bestaande uit aardewerkfragmentjes, tefrietfragmentjes, verbrande leem, baksteen en houtskool zijn aangetroffen in de crevasseafzettingen afkomstig van de Huisseling-Demen stroomgordel en zijn zodoende ergens te dateren in de periode IJzertijd - Nieuwe tijd. Verder zijn in oeverafzettingen, afgedekt met de crevasseafzettingen, archeologische indicatoren bestaande uit verbrande leem en houtskool gevonden, die in de Late Bronstijd tot IJzertijd moeten dateren. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt nader archeologisch onderzoek geadviseerd conform protocol 4003 IVO (landbodems) voor deellocatie 2. Deellocatie 3 is nog niet voldoende onderzocht door middel van een Inventariserend Veldonderzoek – verkennende fase (IVO-O verkennende fase), terwijl deellocatie 1 nog helemaal niet onderzocht is in een IVO-O verkennende fase. Deellocatie 1 moet nog met een IVO-O verkennende fase worden onderzocht en het overige, nog niet onderzochte deel van deellocatie 3 dient nog met een IVO-O verkennende fase te worden onderzocht (zie Bijlage 19). Omdat er binnen deelgebied 2 een overwegend onverstoorde bodemopbouw, waarbij diverse archeologische indicatoren verspreidt over het terrein zijn aangetroffen, wordt een karterend booronderzoek aanbevolen, afgezien een zone waarvoor wordt geadviseerd dit vervolgonderzoek uit te voeren in de vorm van een proefsleuvenonderzoek conform de KNA Leidraad Inventariserend Veldonderzoek Deel: Proefsleuvenonderzoek (IVO-P) voor deellocatie 2. Daar staan namelijk indicatief twee vindplaatscontouren aangegeven die in ieder geval met grote waarschijnlijkheid dateren vanaf de IJzertijd en ernaast gelegen restgeulzone, die als onderdeel van een vindplaatsensemble kunnen worden gezien. Naast deze vindplaatsen liggen er waarschijnlijk vindplaatsen daterend vanaf de Bronstijd, maar deze konden op basis van het verkennend booronderzoek, dat niet bedoeld is om vindplaatsen in kaart te brengen, niet voldoende in kaart worden gebracht. Het archeologisch niveau waarop resten vanaf de IJzertijd zijn te verwachten, zijn overwegend op 30 à 50 cm -mv aangetroffen binnen deelgebied 2. Resten vanaf de Bronstijd zijn te verwachten vanaf 80 à 130 cm -mv. De zones waar een proefsleuvenonderzoek wordt aanbevolen omvat ongeveer in totaal 6,9 ha. De gehanteerde methode die geadviseerd wordt binnen de zones waarbinnen een karterend booronderzoek wordt geadviseerd is D1 uit de KNA-leidraad karterend booronderzoek. Tenslotte ligt ter hoogte van de begrenzing van deelgebied 1 en 2 het S

    Keizerstraat 7-9. Aanvullende Archeologische Onderzoek en Bouwhistorische Inventarisatie

    No full text
    Het Aanvullend Archeologisch Onderzoek (AAO) is uitgevoerd in drie werkdagen. Gedurende deze dagen zijn op de onderzoekslocatie drie werkputjes aangelegd. De putten 1 en 2 zijn aangelegd in de kelders van de panden Keizerstraat 7 en 9. Aangezien de kelder net als het pand uit het midden van de 17de eeuw dateert, waren er geen sporen uit de periode hierna te verwachten. Archeologische resten uit de periode voor 1334 zijn bij de aanleg van de binnengracht(en) voor het grootste deel verloren gegaan. Over de ontwikkeling van deze gracht(en) is weinig bekend. Het is dan ook aan te bevelen voorafgaand aan eventuele bouwwerkzaamheden één of twee aansluitende profielen haaks op de gracht aan te leggen om zo een beeld van de ontwikkeling van de grachten te krijgen. In stedenbouwkundige zin nemen de onderzochte huizen een bijzondere plaats in de stad in. Samen met het buurpand vormen zij de enige stadsuitbreiding van Deventer na de middeleeuwen en vóór de 19de eeuw. Het 17de-eeuwse karakter van de huizen zelf is echter niet meer aan de buitenzijde leesbaar. Dit geldt in feite wel voor het pand Keizerstraat no. 5. In Keizerstraat 7-9 bleven waarschijnlijk de twee 17de-eeuwse casco’s bewaard met kap en zolderbalklaag. De 17de-eeuwse kelders en kapconstructies van de onderzochte huizen bleven vrijwel gaaf bewaard, en mogelijk zijn op begane grond en verdieping, achter stucwerk en verlaagde plafonds nog veel meer 17de-eeuwse delen bewaard gebleven. Ook van buiten blijkt dat hier een heel andere bebouwing staat dan de huizen uit 1870 die na de slechting van de wallen verderop langs de Keizerstraat werden gebouwd. Resumerend kan worden gesteld dat de beide huizen, die nu samen Keizerstraat 7-9 vormen, van algemeen belang voor de gemeente Deventer zijn. De huizen zijn architectonisch en bouwhistorisch van betekenis en aan de ligging buiten de middeleeuwse stad, maar binnen het voormalige rondeel De Keizer, is een hoge geschiedkundige en stedenbouwkundige waarde toe te kennen

    Archeologisch bureauonderzoek & Inventariserend Veldonderzoek, verkennende fase Jan Kroonsplein, Noordwijk aan Zee Gemeente Noordwijk

    No full text
    In opdracht van PdW Vastgoed BV heeft IDDS Archeologie in augustus 2018 een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek (IVO), verkennende fase, uitgevoerd aan het Jan Kroonsplein in Noordwijk aan Zee, gemeente Noordwijk. De aanleiding voor dit onderzoek is de geplande herontwikkeling van het plein van bovengrondse parkeerplaatsen met enkele gebouwen naar een ondergrondse parkeerplaats met bovengronds nieuwbouw. De doelstelling van het bureauonderzoek is het opstellen van een gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied. Het doel van het inventariserend veldonderzoek is het toetsen en zo nodig aanvullen van de gespecificeerde verwachting. Uit het bureauonderzoek blijkt dat het plangebied is gelegen op de Jonge Duinen. Deze zijn gevormd tussen de 10e en 16e eeuw. Het plangebied ligt binnen de historische kern van Noordwijk aan Zee. Op basis daarvan mogen vanaf het maaiveld archeologische resten worden verwacht van bebouwing en andere daarmee geassocieerde sporen zoals water- en beerputten, uitbraaksporen, sloten en greppels. De bebouwingsresten worden op basis van het historisch kaartmateriaal met name verwacht in het westen van het plangebied. Het oostelijk deel van het plangebied was lange tijd onbebouwd en in gebruik als weiland. Dieper in de Jonge duinafzettingen kunnen vegetatieniveaus voorkomen die stilstandsfases in de duinvorming vertegenwoordigen. Ook deze niveaus kunnen bewoonbaar zijn geweest. Het zal dan gaan om bewoning in de periode vanaf de 10e eeuw en voordat Noordwijk aan Zee ontstond. Naar het landschap onder de Jonge duinen kon in het bureauonderzoek enkel worden gegist. Een landschap van Oude duinen en een strandwal, een strandvlakte of kweldergebied met kreken en een dynamisch strandlandschap behoorden tot de mogelijkheden. Het booronderzoek heeft de verwachting uit het bureauonderzoek bevestigd. Aan de westzijde van het plangebied is in de bovengrond sprake van een hoge verwachting voor archeologische resten van het dorp Noordwijk aan Zee. Dieper in de Jonge duinafzettingen zijn twee vegetatiehorizonten aangetroffen waarop archeologische resten uit de Late Middeleeuwen kunnen voorkomen. Onder de Jonge duinen bevindt zich een landschap van kwelderafzettingen dat op twee niveaus potentieel bewoonbaar was in de Romeinse tijd en de Vroege Middeleeuwen. Op basis van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek adviseert IDDS Archeologie om vervolgonderzoek uit te laten voeren: In het westelijk deelgebied wordt vervolgonderzoek geadviseerd indien bodemingrepen gepland zijn die dieper reiken dan 0,2 m –mv. Dit vervolgonderzoek kan het beste bestaan uit een proefsleuvenonderzoek, gericht op het opsporen van de historische bebouwingsresten en het bepalen van de archeologische waarde daarvan. Er dienen minimaal vlakken aangelegd te worden direct onder de bouwvoor en op de maximale diepte van de geplande bodemingrepen. In het hele plangebied wordt vervolgonderzoek geadviseerd indien ontgravingen gepland zijn die dieper reiken dan 2,3 m NAP. Ten opzichte van het maaiveld is dit een diepte van minimaal 4,1 m –mv. Deze diepte zal waarschijnlijk niet worden gehaald met de graafwerkzaamheden voor de parkeergarage. Wel zullen er heipalen worden geboord, die naar verwachting door alle aangetroffen archeologische niveaus zullen reiken. IDDS Archeologie adviseert daarom het heipalenplan, zodra beschikbaar, voor te leggen aan de gemeente Noordwijk zodat deze kan beslissen of en welk aanvullend onderzoek noodzakelijk is. Indien wel graafwerkzaamheden gepland zijn die dieper reiken dan 2,3 m NAP dan dient de aard van het vervolgonderzoek af te worden gestemd op de werkzaamheden en eveneens in overleg met de gemeente Noordwijk vast worden gesteld

    Achterblijvers in de volksverhuizingstijd. Archeologisch onderzoek in het kader van de aanleg van de Zweedse Tunnel, Colmschate (gemeente Deventer)

    No full text
    De oudste sporen binnen het onderzoeksgebied dateren uit de vroege ijzertijd. De vondst van de randgreppel van een langbed en een kuiltje met daarin verbrand aardewerk wijzen op de aanwezigheid van een begraafplaats. Het is niet waarschijnlijk dat deze twee sporen op zichzelf staan. Langbedden zijn over het algemeen onderdeel van grafvelden waar vele generaties lang de overledenen uit de buurt zijn begraven. Het is dan ook waarschijnlijk dat binnen het onderzochte gebied in de vroege ijzertijd meer graven hebben gelegen. Gezien de zeer geringe resterende diepte van de greppel rond het langbed en het dichtbij gelegen kuiltje met aardewerkscherven, is de kans groot dat deze sporen door ploegen of egalisatie volledig zijn verdwenen. De aanwezigheid van een kuil met een kleine hoeveelheid verbrand menselijk bot uit de late ijzertijd of de vroeg-Romeinse tijd ongeveer 15 m ten noorden van het langbed, zou kunnen wijzen op de aanwezigheid van een verstoord crematiegraf. In de vroege ijzertijd zijn een langbed en een kuil met gedeponeerd afval aangelegd. uit de late ijzertijd en de vroeg-Romeinse tijd dateren enkele losse sporen verspreid over het onderzoeksgebied. Waarschijnlijk gaat het om perifere verschijnselen van erven elders op de Colmschater Enk. Ook uit de midden-Romeinse tijd dateren slechts enkele losse sporen. In de gevorderde 2de en de 3de eeuw n. Chr. heeft geen bewoning op het terrein plaatsgevonden. Hoogstens vormde een gedeelte van het onderzochte gebied aan het einde van de 3de eeuw de randzone van een verder weg gelegen woonplaats. Van de 4de tot de 6de eeuw is de vindplaats intensief in gebruik. uit deze periode dateren de drie opgegraven huisplattegronden en verschillende hutkommen. In de 7de eeuw maakt de vindplaats vermoedelijk deel uit van de periferie van de nederzetting in kloosterlanden. Op de vindplaats zijn geen aanwijzingen voor bewoning in de 8ste en 9de eeuw aanwezig. De waterput die in 2003 aan de zweedsestraat werd opgegraven bewijst dat er in het midden van de 9de eeuw in de directe nabijheid wel bewoning moet zijn geweest. De bijbehorende huisplattegrond en/of hutkommen ontbreken vooralsnog. In de 10de eeuw is op het terrein weer een aantal hutkommen in gebruik. mogelijk liggen deze hutkommen aan de rand van een erf waarvan het centrale gebied niet is aangetroffen. Vanaf de 11de eeuw was het gebied niet meer voor bewoning in gebruik. Alle kuilen uit latere periode hebben vermoedelijk te maken met de inrichting van het agrarische landschap. mogelijk stond er in de loop van de nieuwe tijd op enig moment een schaapskooi. Dit technisch complexe onderzoek van een slecht behouden vindplaats heeft belangrijke nieuwe informatie opgeleverd om de ontwikkeling van de boerenerven en hun plaats in het landschap tussen de laat-Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen te kunnen reconstrueren. Ook illustreert het onderzoek dat het bewoningshiaat tussen de 7de en de 10de eeuw een zwart gat in de bewoninggeschiedenis vormt dat in de toekomst alle mogelijke aandacht verdien

    Hazenberg AMZ Publicaties 2004-08

    No full text
    Deze second opinion heeft betrekking op de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) binnen de ontwikkeling van het plangebied Vergulde Hand West te Vlaardingen. De second opinion had tot doel een gedetailleerd inzicht te geven over wat noodzakelijk en wat verantwoord is, variërend tussen wat minimaal moet en wat optimaal wenselijk is vanuit het landelijk AMZ-beleid en regelgeving en vanuit archeologisch inhoudelijk oogpunt

    B&G rapport 1292

    No full text
    IDDS Archeologie heeft in september en oktober 2011 een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek (IVO), karterende fase, uitgevoerd in twee deelgebieden in Culemborg, gemeente Culemborg. Het betreft Lanxmeer Deelgebied G (deelgebied 1) en Fietspad Parallelweg-Oost, stationsgebied Culemborg (deelgebied 2). De aanleiding voor dit onderzoek is de aanpassing van het bestemmingsplan voor nieuwe ontwikkelingen in deze deelgebieden. Graafwerkzaamheden ten behoeve van deze nieuwe ontwikkelingen zullen zorgen voor een bodemverstoring tot op onbekende diepte. De kans bestaat dat eventueel aanwezige archeologische waarden hierdoor verstoord dan wel vernietigd zullen worden. Op basis van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek wordt geadviseerd om geen archeologisch vervolgonderzoek in het plangebied uit te voeren

    ROA; BOORnotitie 33

    No full text
    De ROA biedt de lezer inzicht in en een overzicht van de beschikbare informatie over de archeologische bewonings- en landschapsgeschiedenis van Rotterdam. Ook verwijst de onderzoeksagenda door naar specifieke, meer gedetailleerde informatiebronnen. Vooral de vindplaatscatalogus en de literatuurlijst zijn in dat kader van belang. De ROA kan worden gebruikt door de bevoegde overheid, in de meeste gevallen de gemeente Rotterdam, bij het opstellen van Programma’s van Eisen (PvE’s) ten behoeve van archeologisch veldwerk. Bij de voorbereiding van archeologisch onderzoek door derden in de gemeente Rotterdam kan de ROA ook ter oriëntatie worden geraadpleegd. Daarnaast is de ROA voor vrijwilligers, onderzoekers en studenten een hulpmiddel bij hun onderzoek: het geeft een beeld van de archeologische stand van zaken in Rotterdam en omgeving
    corecore