158 research outputs found
Application of analysis techniques for low frequency interior noise and vibration of commercial aircraft
Finite element analysis (FEA), statistical energy analysis (SEA), and a power flow method (computer program PAIN) were used to assess low frequency interior noise associated with advanced propeller installations. FEA and SEA models were used to predict cabin noise and vibration and evaluate suppression concepts for structure-borne noise associated with the shaft rotational frequency and harmonics (less than 100 Hz). SEA and PAIN models were used to predict cabin noise and vibration and evaluate suppression concepts for airborne noise associated with engine radiated propeller tones. Both aft-mounted and wing-mounted propeller configurations were evaluated. Ground vibration test data from a 727 airplane modified to accept a propeller engine were used to compare with predictions for the aft-mounted propeller. Similar data from the 767 airplane was used for the wing-mounted comparisons
Evaluation of analysis techniques for low frequency interior noise and vibration of commercial aircraft
The application of selected analysis techniques to low frequency cabin noise associated with advanced propeller engine installations is evaluated. Three design analysis techniques were chosen for evaluation including finite element analysis, statistical energy analysis (SEA), and a power flow method using element of SEA (computer program Propeller Aircraft Interior Noise). An overview of the three procedures is provided. Data from tests of a 727 airplane (modified to accept a propeller engine) were used to compare with predictions. Comparisons of predicted and measured levels at the end of the first year's effort showed reasonable agreement leading to the conclusion that each technique had value for propeller engine noise predictions on large commercial transports. However, variations in agreement were large enough to remain cautious and to lead to recommendations for further work with each technique. Assessment of the second year's results leads to the conclusion that the selected techniques can accurately predict trends and can be useful to a designer, but that absolute level predictions remain unreliable due to complexity of the aircraft structure and low modal densities
Webteaching: sequencing of subject matter in relation to prior knowledge of pupils
Two experiments are discussed in which the sequencing procedure of webteaching is compared with a linear sequence for the presentation of text material.\ud
\ud
In the first experiment variations in the level of prior knowledge of pupils were studied for their influence on the sequencing mode of text presentation. Prior knowledge greatly reduced the effect of the size of sequencing procedures.\ud
\ud
In the second experiment pupils with a low level of prior knowledge studied a text, following either a websequence or a linear sequence. Webteaching was superior to linear teaching on a number of dependent variables. It is concluded that webteaching is an effective sequencing procedure in those cases where substantial new learning is required
Asymmetric volatility of the Thai stock market: evidence from high-frequency data
This study employs the daily data of the Stock Exchange of Thailand to test for the leverage and volatility feedback effects. The period of investigation is during January 4, 2005 to December 27, 2013, which includes the Subprime crisis period in the US that might affect the volatility of stock market return in emerging stock markets. The results from this study show that the US subprime crisis imposes a minimal positive impact on volatility. In addition, the estimations of the three parametric asymmetric volatility models give the results showing some evidence of the volatility feedback and leverage effects. The findings give implications for portfolio diversification and risk management
De bijdrage van m.e.r. aan besluitvorming rond infrastructuur in Nederland: Percepties vanuit het beroepsveld, Bevindingenrapport
Samenvatting In 2011 is het 25 jaar geleden dat er een wettelijke regeling voor milieueffectrapportage (m.e.r.) van kracht werd. Hier gingen bijna 10 jaar van proefnemingen met m.e.r. aan vooraf. In de loop van de tijd heeft de m.e.r.-regelgeving verschillende veranderingen ondergaan en is ook de toepassing van m.e.r. in de praktijk veranderd. In het kader van het naderende jubileum voeren de Universiteit Utrecht en de Rijksuniversiteit Groningen, in opdracht van Rijkswaterstaat, een evaluatiestudie uit naar de ervaringen met 25 jaar m.e.r. in Nederland. De nadruk ligt op het vaststellen van de mate waarin het instrument heeft bijgedragen aan een volwaardige rol van milieuwaarden in besluitvormingsproces. Doel is bouwstenen aan te dragen waarmee Rijkswaterstaat zijn positie kan bepalen ten aanzien van mogelijke knelpunten in m.e.r. en toekomstige m.e.r. ontwikkeling. Deze rapportage behandelt de belangrijkste uitkomsten van het eerste deelonderzoek, gericht op het inventariseren van ervaringen van het beroepsveld met het m.e.r.-systeem zoals dat tot 1 juli 2010 bestond en de verwachtingen ten aanzien van de ‘gemoderniseerde’ m.e.r.-regelgeving. Als methode is gekozen voor een online opiniepeiling, waaraan 441personen hebben meegewerkt. Zo’n 40% hiervan heeft (vooral) ervaring op het gebied van m.e.r. voor infrastructurele initiatieven. Op basis van de ervaringen van onze respondenten zijn onze belangrijkste conclusies:  M.e.r. speelt een bescheiden rol in het bevorderen van een volwaardige rol van milieuwaarden in besluitvorming rond infrastructuur. Een mogelijke verklaring is de wijze waarop m.e.r. wordt toegepast: meer als (wettelijk verplicht) instrument om te toetsen op minimum milieunormen dan als ontwerpinstrument om milieuwaarden te optimaliseren. In andere sectoren is dat wat minder vaak het geval;  De rol van m.e.r. lijkt niet te zijn overgenomen door belanghebbenden en andere actoren of door instrumenten zoals de milieuvergunning;  Over het algemeen ervaren m.e.r.-professionals geen onacceptabele vertragingen in besluitvorming of lasten voor bevoegd gezag en initiatiefnemers als gevolg van m.e.r. Uitzondering zijn respondenten vanuit het bevoegd gezag;  Eén van de belangrijkste wijzigingen in de m.e.r.-regelgeving – de ‘beperkte’ m.e.r.-procedure – geldt niet voor infrastructurele projecten. Dit is waarschijnlijk de reden dat niet verwacht wordt dat de ‘modernisering’ veel effect zal hebben op de bijdrage van m.e.r. aan besluitvorming of op de snelheid van besluitvorming. Wél is de afschaffing van het meest milieuvriendelijke alternatief omstreden;  Het m.e.r.-systeem zou volgens de respondenten versterkt kunnen worden door standaardisatie van in te schatten milieueffecten en daarbij gehanteerde methoden, een verplicht toetsingsadvies voor alle infrastructuurinitiatieven en een verplichting tot het achteraf meten van daadwerkelijke milieueffecten. De klassieke voor- en nadelen van m.e.r. die vaak in het maatschappelijke debat naar voren worden gebracht (bijvoorbeeld: m.e.r. leidt tot milieuvriendelijker besluiten, m.e.r. werkt vertragend), worden door de meeste respondenten niet als zodanig ervaren. Dit roept de vraag op of daar nog veel aandacht moet worden besteed. Interessanter lijkt de vraag waar verbeteringen in m.e.r. mogelijk zijn. Hoe kunnen initiatiefnemers en bevoegd gezag bijvoorbeeld gestimuleerd worden om m.e.r. meer als ontwerpinstrument te gebruiken
Recommended from our members
miRNA contributions to pediatric-onset multiple sclerosis inferred from GWAS.
ObjectiveOnset of multiple sclerosis (MS) occurs in childhood for approximately 5% of cases (pediatric MS, or ped-MS). Epigenetic influences are strongly implicated in MS pathogenesis in adults, including the contribution from microRNAs (miRNAs), small noncoding RNAs that affect gene expression by binding target gene mRNAs. Few studies have specifically examined miRNAs in ped-MS, but individuals developing MS at an early age may carry a relatively high burden of genetic risk factors, and miRNA dysregulation may therefore play a larger role in the development of ped-MS than in adult-onset MS. This study aimed to look for evidence of miRNA involvement in ped-MS pathogenesis.MethodsGWAS results from 486 ped-MS cases and 1362 controls from the U.S. Pediatric MS Network and Kaiser Permanente Northern California membership were investigated for miRNA-specific signals. First, enrichment of miRNA-target gene network signals was evaluated using MIGWAS software. Second, SNPs in miRNA genes and in target gene binding sites (miR-SNPs) were tested for association with ped-MS, and pathway analysis was performed on associated target genes.ResultsMIGWAS analysis showed that miRNA-target gene signals were enriched in GWAS (PÂ =Â 0.038) and identified 39 candidate biomarker miRNA-target gene pairs, including immune and neuronal signaling genes. The miR-SNP analysis implicated dysregulation of miRNA binding to target genes in five pathways, mainly involved in immune signaling.InterpretationEvidence from GWAS suggests that miRNAs play a role in ped-MS pathogenesis by affecting immune signaling and other pathways. Candidate biomarker miRNA-target gene pairs should be further studied for diagnostic, prognostic, and/or therapeutic utility
De bijdrage van m.e.r. aan besluitvorming rond infrastructuur in Nederland: Percepties vanuit het beroepsveld, Bevindingenrapport
Samenvatting In 2011 is het 25 jaar geleden dat er een wettelijke regeling voor milieueffectrapportage (m.e.r.) van kracht werd. Hier gingen bijna 10 jaar van proefnemingen met m.e.r. aan vooraf. In de loop van de tijd heeft de m.e.r.-regelgeving verschillende veranderingen ondergaan en is ook de toepassing van m.e.r. in de praktijk veranderd. In het kader van het naderende jubileum voeren de Universiteit Utrecht en de Rijksuniversiteit Groningen, in opdracht van Rijkswaterstaat, een evaluatiestudie uit naar de ervaringen met 25 jaar m.e.r. in Nederland. De nadruk ligt op het vaststellen van de mate waarin het instrument heeft bijgedragen aan een volwaardige rol van milieuwaarden in besluitvormingsproces. Doel is bouwstenen aan te dragen waarmee Rijkswaterstaat zijn positie kan bepalen ten aanzien van mogelijke knelpunten in m.e.r. en toekomstige m.e.r. ontwikkeling. Deze rapportage behandelt de belangrijkste uitkomsten van het eerste deelonderzoek, gericht op het inventariseren van ervaringen van het beroepsveld met het m.e.r.-systeem zoals dat tot 1 juli 2010 bestond en de verwachtingen ten aanzien van de ‘gemoderniseerde’ m.e.r.-regelgeving. Als methode is gekozen voor een online opiniepeiling, waaraan 441personen hebben meegewerkt. Zo’n 40% hiervan heeft (vooral) ervaring op het gebied van m.e.r. voor infrastructurele initiatieven. Op basis van de ervaringen van onze respondenten zijn onze belangrijkste conclusies: M.e.r. speelt een bescheiden rol in het bevorderen van een volwaardige rol van milieuwaarden in besluitvorming rond infrastructuur. Een mogelijke verklaring is de wijze waarop m.e.r. wordt toegepast: meer als (wettelijk verplicht) instrument om te toetsen op minimum milieunormen dan als ontwerpinstrument om milieuwaarden te optimaliseren. In andere sectoren is dat wat minder vaak het geval; De rol van m.e.r. lijkt niet te zijn overgenomen door belanghebbenden en andere actoren of door instrumenten zoals de milieuvergunning; Over het algemeen ervaren m.e.r.-professionals geen onacceptabele vertragingen in besluitvorming of lasten voor bevoegd gezag en initiatiefnemers als gevolg van m.e.r. Uitzondering zijn respondenten vanuit het bevoegd gezag; Eén van de belangrijkste wijzigingen in de m.e.r.-regelgeving – de ‘beperkte’ m.e.r.-procedure – geldt niet voor infrastructurele projecten. Dit is waarschijnlijk de reden dat niet verwacht wordt dat de ‘modernisering’ veel effect zal hebben op de bijdrage van m.e.r. aan besluitvorming of op de snelheid van besluitvorming. Wél is de afschaffing van het meest milieuvriendelijke alternatief omstreden; Het m.e.r.-systeem zou volgens de respondenten versterkt kunnen worden door standaardisatie van in te schatten milieueffecten en daarbij gehanteerde methoden, een verplicht toetsingsadvies voor alle infrastructuurinitiatieven en een verplichting tot het achteraf meten van daadwerkelijke milieueffecten. De klassieke voor- en nadelen van m.e.r. die vaak in het maatschappelijke debat naar voren worden gebracht (bijvoorbeeld: m.e.r. leidt tot milieuvriendelijker besluiten, m.e.r. werkt vertragend), worden door de meeste respondenten niet als zodanig ervaren. Dit roept de vraag op of daar nog veel aandacht moet worden besteed. Interessanter lijkt de vraag waar verbeteringen in m.e.r. mogelijk zijn. Hoe kunnen initiatiefnemers en bevoegd gezag bijvoorbeeld gestimuleerd worden om m.e.r. meer als ontwerpinstrument te gebruiken
- …