30 research outputs found

    Compost composities: Bodem, bemesting en ziektewering

    Get PDF
    Biologisch telen doe je in de grond. Maar (te) intensief grondgebruik leidt tot opbouw van ongewenste ziekten en plagen in de bodem. Hoe kunnen glastuinders op natuurlijke wijze deze bodemgebonden ziekten en plagen onder controle houden? Van compost is bekend dat het specifieke microā€organismen en schimmels bevat die concurreren met ziekte verwekkende bodemschimmels. Centraal in het praktijknetwerk staat de vraag welke samenstelling van compost en welke toevoegingen aan compost effectief werken tegen de meest voorkomende ziekten en plagen in de kasbodem. In deze brochure staat compost centraal en geven we inzicht in compostprocessen en compostkwaliteit in relatie tot de bodem en gewasgroei

    Biowisselkas: Bredere vruchtwisseling voor een gezondere bodem

    Get PDF
    In 2009 en 2010 is een praktijkproef uitgevoerd met een alternatief teeltsysteem in de biologische glastuinbouw. Het doel van het alternatieve systeem is het verbeteren van de bodemgezondheid, door verbreding van de vruchtwisseling. Dit moet gebeuren op een manier die economisch rendabe is. In het zogenaamde Kƶver systeem, worden de plantbedden ondergronds door middel van folie in compartimenten verdeeld. Op de ene helft van het plantbed worden vruchtgroenten geteeld, en op de andere helft van het plantbed kunnen antagonistische gewassen worden geteeld, of kan de gron braak worden gelegd. Paprika blijkt in het systeem veel last te hebben van de antagonistische gewassen, die veel licht wegvangen. Door de rijke grondsoort (locatie Tinte) en hoge temperatuur hebben de antagonistische gewassen (Tagetes patula c.v. Single Gold (Ground Control) en Capsicum annuum c.v. Snooker) een sterke groei. De opbrengst van de paprika loopt daardoor met 25% terug. Hoewel we in combinatie met braak geen opbrengstdaling hebben gemeten, was er wel veel wegval van stengels. Vervolgonderzoek kan meer duidelijkheid geven of de combinatie paprika en braak echt rendabel is. Tomaat produceert in het systeem in combinatie met braak hetzelfde als in een normale teelt. De aantallen pathogene wortelknobbelaaltjes (Meloidogyne incognita) nemen sterk af tijdens een jaar braak. Twee jaar braak heeft echter geen extra effect op de daling van de aaltjespopulatie. Aan het eind van de opvolgende tomatenteelt zijn de aaltjesaantallen echter weer sterk gestegen, dit onafhankelijk van de voorvrucht (paprika of braak). Wel zijn de wortels iets gezonder van tomatenplanten die geteeld zijn nadat de grond braak heeft gelegen. De gezondheidsverbetering is echter te klein om ook in een hogere opbrengst te resulteren. Het systeem vraagt een andere aanpak van de bemesting

    Helpmeststoffen: Beschikbaarheid en opname van stikstof in de biologische teelt van zomertarwe

    Get PDF
    In 2007 heeft het Louis Bolk Instituut onderzoek gedaan naar de eigenschappen van 12 hulpmeststoffen die gebruikt kunnen worden in de biologische landbouw: verenmeel, vinasse (restproduct uit de verwerking van suikerbieten),protamylasse (restproduct uit de winning van aardappelzetmeel), Maltaflor (restproduct op basis van moutkiemen van gerst en vinasse), ricinusschroot (restproduct uit de winning van wonderolie uit de plant Ricinus communis), luzernebrok, koolzaadschroot, Condit (restproduct op basis van melkwei op een drager van zaagsel en tarwestro, met toevoeging van zeoliet), twee kippenmesten, een digestaat op basis van co-vergisting van rundveemest met energiemaĆÆs en kuilgras, en een digestaat op basis van puur energiemaĆÆs. De meststoffen zijn toegepast in een bemestingsexperiment in zomertarwe (Lavett) op zeeklei met een organische stofgehalte van 4,6%. De tarwe is bemest met een najaarsgift van 10 ton vaste rundermest. De hulpmeststoffen zijn vlak na uitstoeling van de tarwe toegediend, met een gift van gemiddeld 138 kg N/ha. De proef is aangelegd in een compleet gerandomiseerde blokkenproef met 4 herhalingen, na het inzaaien van de tarwe. Elk veld is daarna in tweeĆ«n gesplitst, waarbij de helft van het veld met tarwe begroeid was, en de andere helft door branden en schoffelen braak werd gehouden. De weersomstandigheden zijn dit jaar erg extreem geweest, met een zeer droge (12 weken) en warme periode vroeg in het voorjaar. Dit heeft gezorgd voor een slechte kieming en uitstoeling van de tarwe. Daarnaast was de onkruiddruk met het wortelonkruid Akkermelkdistel in het proefveld zeer hoog. De opbrengsten waren laag; variĆ«rend van 1,4 ton/ha (koolzaadschroot) tot 3,9 ton/ha (controle zonder hulpmeststoffen). De hoogste opbrengsten in de velden zonder hulpmeststoffen werden ook gevonden in een onafhankelijk experiment met zomertarwe op hetzelfde bedrijf. De veel hogere onkruiddruk in de bemeste percelen kan een mogelijke verklaring geven voor de verschillen in opbrengst. Er zijn significante verschillen gevonden in kwaliteit van de tarwe tussen de verschillende meststoffen, maar door de extreme weersomstandigheden, kunnen hier geen harde conclusies uit getrokken worden. De eiwitgehalten van de tarwe liepen uiteen van 10,4% (controle) tot 14,0% (luzernebrok). Zeleny-sedimentatiewaarden liepen uiteen van 39 (digestaat uit co-vergisting) tot 53 ml (luzenebrok). De valgetallen van de tarwe waren allemaal hoog, tussen 343 (digestaat uit co-vergisting) en 400 (verenmeel). De hectoliter gewichten waren laag, variĆ«rend van 69 (vinasse) tot 76 (zowel in de controle als in de behandeling met Condit). Besmettingsniveaus met Fusarium liepen uiteen van 9% (controle) tot 18% (vinasse). Het gehalte aan nitraat in de bodem is op 4 momenten tijdens de teelt bepaald, zowel in de met tarwe begroeide als in de braak percelen. In de met tarwe begroeide veldjes werden de stikstofgehalten, ondanks de hoge giften, bij de laatste twee metingen zo laag, dat er geen significante verschillen tussen de behandelingen waren. In de braak percelen traden wel significante verschillen in nitraat gehalten op tussen de verschillende meststoffen. Hieruit valt af te leiden dat met name uit vinasse, protamylasse en condit, veel stikstof snel beschikbaar komt. Deze worden gevolgd door verenmeel, ricinusschroot en digestaat uit co-vergisting. Voor een meer gestage stikstoflevering door het seizoen lijken met name luzernebrok, koolzaad en Maltaflor geschikt. Daarbij kan de stikstoflevering wellicht versneld worden door inwerken van de korrels, waardoor deze sneller uit elkaar vallen. De kippenmesten en digestaten bevatten net zoals vinasse veel N-mineraal in het product, maar hier kan mogelijk ook veel verloren gaan naar de atmosfeer. Na 6 weken hadden de kippenmesten, digestaten en condit juist de laagste gehaltes aan beschikbaar stikstof in de bodem. Bij protamylasse, digestaat uit co-vergisting, condit en verse kippenmest was na 6 weken bovendien een aanzienlijke hoeveelheid stikstof verdwenen ten opzichte van de controle behandeling

    Zelfmedicatie door varkens in de biologische veehouderij: Deskstudie naar een nieuw concept voor diergezondheidszorg. Ideeƫn voor praktijk en onderzoek

    Get PDF
    In de biologische veehouderij is behoefte aan een minder 'chemische' en meer 'natuurlijke' benadering van ziekten. Wanneer gekozen moet worden voor een complementaire geneeswijze, wordt die keus bemoeilijkt door het grote scala aan geneeswijzen, allemaal met bijpassend gedachtegoed. EĆ©n uitgangspunt voor het kiezen van een geneeswijze kan zijn hoe wilde dieren met ziekte en gezondheid omgaan. Er zijn talloze voorbeelden gedocumenteerd hoe wilde dieren met ziekten omgaan, bijvoorbeeld door het eten van geneeskrachtige planten of andere medicinale grondstoffen. Dit principe wordt zelfmedicatie genoemd, waarvan zowel preventieve als curatieve voorbeelden bekend zijn. Fytotherapie is een geneeswijze die gebaseerd is op geneeskrachtige planten en zou, gecombineerd met het principe van zelfmedicatie, toegepast kunnen worden in de diergezondheidszorg in de biologische veehouderij. Een voordeel van zelfmedicatie kan zijn, dat dieren die zich al wel onwel voelen, maar wat voor de veehouder (nog) niet zichtbaar is, zichzelf kunnen bedienen en misschien kunnen verhinderen dat aandoeningen klinisch worden. Doel van dit onderzoek is het kunnen doen van aanbevelingen voor onderzoek naar een diergezondheidszorg, gebaseerd op zelfmedicatie door varkens en fytotherapie. De informatie is verzameld aan de hand van literatuuronderzoek en het raadplegen van enkele deskundigen op het gebied van dierecologie en het beheer van grote grazers in natuurterreinen. Wilde dieren eten geneeskrachtige planten, botten, mineralen, zouten en schone klei om gezond te blijven en te worden. Uit een groot aantal waarnemingen aan uiteenlopende diersoorten is bekend geworden dat zelfmedicatie door wilde dieren een algemeen voorkomende strategie is om gezond te blijven. Fundamentele verschillen tussen wilde dieren en (biologische) landbouwhuisdieren zijn dat wilde dieren op een veel grotere oppervlakte leven, waardoor de infectiedruk lager blijft, alsook in een veel rijkere omgeving leven, waar tal van geneeskrachtige planten en andere grondstoffen beschikbaar zijn. Bovendien leven ze langer en in een rijker sociaal milieu, waardoor dieren kunnen leren van (oudere) soortgenoten. Het ziet ernaar uit dat, voor toepassing in de varkenshouderij, de mogelijkheden voor zelfmedicatie het grootst zijn in min of meer stabiele groepen met weidegang, zoals geldt voor dragende zeugen. Er is gekeken naar aanwijzingen voor zelfmedicatie bij wilde zwijnen, verwilderde varkens en grote grazers in natuurterreinen. Tot het dieet van zwijnen en verwilderde varkens behoren weliswaar planten die ook als geneesplanten gebruikt worden, maar de scheidslijn tussen het eten van planten als onderdeel van het normale dieet of vanwege specifieke eigenschappen, is onduidelijk. De vage grens tussen voedings- en geneesmiddel is juist een kenmerk van zelfmedicatie, zeker als het om preventie gaat. Van grote grazers (paarden en runderen) in natuurterreinen is iets meer bekend, omdat aan deze min of meer tamme dieren makkelijker waarnemingen gedaan kunnen worden. In de bijlage is een overzicht gemaakt van planten die op het menu van zwijnen, verwilderde varkens en grote grazers staan en waarvan medicinale eigenschappen bekend zijn. Deze planten horen overigens niet jaarrond tot het menu en van sommige soorten worden alleen bepaalde delen in bepaalde seizoenen gegeten. Fytotherapie is het gebruik van medicinale planten of plantendelen voor het bevorderen of herstellen van de gezondheid. Het wordt zowel binnen het complementaire als het gangbare geneeskundecircuit toegepast. In de complementaire geneeskunde wordt overigens meer gebruik gemaakt van de hele plant, dat wil zeggen inclusief geneesmiddel en secundaire stoffen in tegenstelling tot enkel de gezuiverde stof. Het ziet ernaar uit dat de fytotherapie een waardevolle bijdrage kan leveren aan de diergezondheidszorg in de biologische veehouderij, maar het staat nog wel in de kinderschoenen. Met name in combinatie met het principe van zelfmedicatie, dat wel het meest aansluit bij het natuurlijke gedrag, is het pionieren. Tenslotte worden enkele aanbevelingen gedaan voor toekomstige onderzoeksthema's en creatieve toepassingen in de veehouderijpraktijk. De diergezondheid in de biologische varkenshouderij is over het algemeen goed. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op endoparasieten en algemene weerstand

    Bodemvitaliteit in de biologische kasteelt: Effect van grondbewerking en introductie van regenwormen op de bodemstructuur

    Get PDF
    In 2006 en 2007 is in een tweejarig project het effect op de bodemstructuur van grondbewerking, van organische bemesting en van het uitzetten van wormen gemeten. Het ging om een proefopzet met proefstroken zonder herhalingen op een praktijkbedrijf en de uitkomsten zijn alleen indicatief. Door alleen te spitten en niet daarna nog te frezen werd de structuur van het bodemprofiel over het geheel verbeterd, afgemeten aan de parameters indringingsweerstand, waterinfiltratie en bulkdichtheid. De opbrengst nam substantieel toe. Het effect op de structuur was echter tijdelijk van aard: kort na de grondbewerking kon het gemeten worden (april ā€“ mei), maar in oktober was een verschil niet meer meetbaar. De vervanging van compost door stalmest, gecombineerd met een halvering van de basisbemesting stikstof uit hulpmeststoffen gaf geen opbrengstreductie terwijl de hoeveelheid toegediende en beschikbare stikstof aanzienlijk verlaagd was. Of dit komt door de verbeterde bodemkwaliteit of door een overmaakt stikstof in de standaard werkwijze kan op basis van deze bevindingen niet uitgemaakt worden. Het uitzetten van grauwe wormen is succesvoller dan het uitzetten van rode wormen. Hierdoor, en gezien het verschil in ecologische functie van die twee typen wormen mag van het uitzetten van rode wormen weinig effect verwacht worden op de bodemstructuur

    Digestaat: Benutting Organische Kringloopstikstof

    Get PDF
    Biologische telers zijn verplicht biologische meststoffen te gebruiken. Hierdoor zijn de keuzemogelijkheden beperkt. De basisbemesting bestaat uit compost al dan niet gecombineerd met dierlijke mest. De stikstof uit organische meststoffen komt doorgaans geleidelijk vrij na toediening. Maar vooral in het voorjaar willen fruittelers wat extra doen en met snel werkende stikstofhoudende meststoffen bijsturen. Naast fruittelers hebben ook tuinders soms behoefte aan snel werkende meststoffen. Dit biedt mogelijkheden om te sturen. Hulpmeststoffen zoals verenmeel en bloedmeel zijn bemestingsproducten die specifiek voor stikstofwerking worden aangewend. Sinds een aantal jaren is er ook vloeibare digestaat verkrijgbaar, deze meststof wordt deels aangemerkt als Aā€meststof (= biologisch). Met name hardfruittelers tonen belangstelling voor deze vloeibare organische meststof. Maar rond de toepassing, dosering en werking van digestaat zijn nog vragen en onduidelijkheden. In dit praktijknetwerk stonden experimenten, demoā€™s en testen met digestaat centraal. De resultaten en ervaringen vanuit het netwerk zijn in deze brochure samengevat

    Stuurbaar bodemleven? Effect van lignine-rijke gewasresten op Verticillium

    Get PDF
    In de biologische glastuinbouw is een goede bodemgezondheid van cruciaal belang. Het streven is om een systeem te ontwikkelen met meer veerkracht en een betere bodemweerbaarheid. In dit onderzoek wordt het bodemleven gevoed met lignine-rijke gewasresten. Het doel is om de natuurlijk voorkomende witrotschimmels te stimuleren die lignine omzetten, en daarmee ook de overlevingsstructuren (microsclerotiĆ«n) van plant-pathogene Verticillium schimmels af te breken. Houtige gewassen bevatten het meeste lignine, gevolgd door grassen en granen. Ook gewasresten van broccoli en boon bevatten relatief veel lignine. In een laboratorium proef is grond van twee bedrijven met een natuurlijke besmetting met Verticillium dahliae gemengd met 7 lignine-rijke gewasresten. De twee gronden reageerden verschillend. Op locatie Schalkwijk (rivierklei) hadden maĆÆsstengels, broccoli, rietstengels en Japanse haver (Avena strigosa av. astrigosa) een significant effect op de hoeveelheid levensvatbare microsclerotiĆ«n in de bodem. In 4 weken is in de variant met 10% (m/m) maĆÆsstengels de hoeveelheid Verticillium met 69% afgenomen ten opzichte van de controle. Op locatie Tinte (zeeklei) hadden alleen rietblad en rietstengel een significant effect. Door toevoeging van rietblad (10% m/m) neemt de hoeveelheid Verticillium met 66% af. Op locatie Tinte is er een significante relatie tussen de hoeveelheid toegevoegde lignine en de afname van het aantal microsclerotiĆ«n van Verticillium. Voor locatie Schalkwijk is dit verband niet gevonden, hier spelen mogelijk andere mechanismen een rol. In de potproef is 1, 2 en 10% (m/m) riet en 2% tarwestro ingewerkt in van nature met Verticillium besmette grond. Na 12 weken zijn in de variant met 2% riet 75% minder microsclerotiĆ«n van Verticillium aanwezig dan in de controle, maar deze afname is niet significant. Resultaten van real-time PCR analyse laten echter wel een significante afname van de hoeveelheid Verticillium zien, in de varianten waar 1% en 10% riet is ondergewerkt. Bij toenemende percentages riet, neemt ook de immobilisatie van stikstof significant toe. Stro veroorzaakt meer immobilisatie dan riet. In de praktijkproef is 2% (m/m) riet ondergewerkt. Na 3 weken is er op het perceel paprika geplant. Na in totaal 12 weken is de afname van de hoeveelheid Verticillium bepaald. Uitplaten laat een lichte stijging zien van de hoeveelheid Verticillium in de controle, terwijl in de behandeling met 2% riet de hoeveelheid Verticillium afneemt. Deze verschillen zijn echter niet significant. Bij de real-time PCR analyse zien we een significant effect van het bemonsteringstijdstip. In december is er meer DNA van Verticillium in de bodem dan in maart. Dit is echter ook in de controle het geval. Er is dus geen significant effect meetbaar van het toevoegen van de gewasresten aan de bodem. In alle experimenten is veel meer Verticillium tricorpus aanwezig dan Verticillium dahliae. V. dahliae kan al in zeer kleine hoeveelheden gewasschade aanbrengen. De rol van V. tricorpus is onduidelijk. DNA sequencing van een isolaat van V. tricorpus op het betreffende glastuinbouw bedrijf laat zien dat deze soort geclassificeerd kan worden als Verticillium isaacii. Het is noodzakelijk een goed beeld te krijgen van de aanwezige Verticillium soorten en hun pathogeniciteit voordat nieuwe bestrijdingsmethoden van Verticillium verder ontwikkeld worden

    Bodemgezondheid in de biologische kasteelt, Deel 2: ziektewerendheid tegen bodemgebonden schimmels.

    Get PDF
    In dit tweede deel van dit literatuuronderzoek naar bodemgezondheid in de biologische glastuinbouw is informatie verzameld over 6 belangrijke schimmelpathogenen die in de biologische vruchtgroententeelt van belang zijn: Fusarium, Phomopsis (zwartwortelrot), Pyrenochaeta (kurkwortel), Pythium, Sclerotinia (rattenkeutelziekte) en Verticillium. Behalve aan het herkennen van de ziekte en de ecol ogie van de pathogenen, is specifiek aandacht besteed aan mogelijkheden die biologisch werkende glastuinders hebben om met teeltmaatregelen de ziekten te bestrijden. Afhankelijk van het soort pathogeen zal de keuze op een andere set maatregelen vallen. ā€¢ Algemene maatregelen zijn het gebruik van compost of andere organische toevoegingen, en de introductie van wisselgewassen. ā€¢ Specifiekere maatregelen zijn het introduceren of stimuleren van antagonisten. ā€¢ Tenslotte zijn er nog maatregelen die als laatste redmiddel een plek hebben in de biologische teelt, zoals solarisatie, biofumigatie of stomen. Ter afsluiting wordt in tabelvorm een samenvattend overzicht gegeven aan de teler met handvatten voor sturing op het gebied van bodemgezondheid

    Bodemgezondheid in de biologische kasteelt Deel 1: definitiestudie

    Get PDF
    Bodemkwaliteit is een containerbegrip dat biologische, chemische en fysische componenten omvat. Bodemgezondheid is een nauwer begrip dat beschreven kan worden vanuit een ecosysteem benadering. De begrippen stabiliteit en zelfregulatie, vitaliteit, ecologische veerkracht, organisatiegraad en biodiversiteit worden ten opzichte van elkaar gepositioneerd. Ziektewerendheid is een weer nauwere invulling van het begrip bodemkwaliteit en heeft uitsluitend betrekking op het vermogen van gronden om, ondanks de aanwezigheid van pathogenen, de expressie van de pathogeen in het gewas laag te houden. Negen mechanismen waarop de ziektewerendheid gebaseerd kan zijn worden beschreven. Het feitelijk vaststellen (meten) van ziektewerendheid gebeurt in biotoetsen met specifieke plant-pathogeen combinaties. Dat is duur en tijdrovend. Daarom wordt gezocht naar afgeleide indicatoren en parameters. Resultaten uit de literatuur worden gepresenteerd. Uiteindelijk is het van belang of telers de ziektewerendheid daadwerkelijk kunnen sturen door teeltmaatregelen. Vijf (groepen van) teeltmaatregelen worden besproken. In deel 2, ziektewerendheid tegen bodemgebonden schimmels, worden zes schimmelziektes meer gedetailleerd besproken

    Aanpassing voer vergemakkelijkt de toepassing van pluimveemest: Eerste resultaten van pilotstudies naar effect van biologische fytase positief

    Get PDF
    In Nederland zijn er nu ruim 1 miljoen biologische legkippen die jaarlijks bijna 300 miljoen eieren produceren maar ook 25.000 ton mest. De meeste legkippenhouders hebben zelf weinig grond en moeten de mest afvoeren. Het project ā€˜Kippenmest en Kringloopā€™ streeft er naar deze mest zo goed mogelijk in te zetten en te benutten binnen de biologische landbouw. Om de mest aantrekkelijker te maken voor bijvoorbeeld de akkerbouw is het belangrijk dat de mestkwaliteit en daarbij met name de verhouding tussen stikstof en fosfaat verbetert. In 2009 en 2010 zijn pilots uitgevoerd om het effect van aanpassingen in het kippenvoer op de mestkwaliteit te onderzoeken
    corecore