28 research outputs found

    Computer-Assisted Anatomical Placement of a Double-Bundle ACL through 3D-Fitting of a Statistically Generated Femoral Template into Individual Knee Geometry

    Full text link
    Femoral graft placement is an important factor in the success of ACL-reconstruction. Besides improving the accuracy of femoral tunnel placement, Computer Assisted Surgery (CAS) can be used to determine the anatomical Location. This requires a 3D femoral template with the position of the anatomical ACL-center, based on endoscopical measurable landmarks. This study describes the development and application of this method. The template is generated through statistical shape analysis of the ACL-insertion, with respect to the anteromedial- (AMB) and posterolateral bundle (PLB). The data is mapped onto a cylinder and related to the intercondylar notch surface and the cartilage border on the lateral notch wall (n=33). The template was programmed in a computer-assisted system for ACL-replacement and validated. The program allows real-time tracking of the femur and interactive digitization under endoscopic control. In a wizard-like fashion the surgeon is guided through steps of acquiring the landmarks for the template alignment. The AMB-and PLB-center are accurate positioned within 1-3 mm of the anatomic insertion-centers in individual knee

    BAAC-rapport 06.398

    No full text
    In opdracht van De Woningstichting te Wageningen heeft het onderzoeks- en adviesbureau voor Bouwhistorie, Archeologie, Architectuur- en Cultuurhistorie (BAAC bv) op 11 en 12 december 2006 een inventariserend veldonderzoek (IVO) door middel van proefsleuven uitgevoerd te Wageningen. Aanleiding voor het onderzoek is de beoogde herinrichting van het plangebied door nieuwbouw, waarbij de huidige bebouwing zal worden gesloopt. Dit heeft als gevolg dat de eventueel in de bodem aanwezige resten verstoord gaan worden. Op basis van bureau- en booronderzoek door Synthegra Archeologie BV in augustus 2006 is besloten tot nader archeologisch onderzoek in de vorm van proefsleuven. Dit met als doel het documenteren en waarderen van sporen en structuren die als mogelijk behoudenswaardig kunnen worden geclassificeerd. Tijdens het inventariserende veldonderzoek (IVO) door middel van proefsleuven zijn archeologische resten gevonden uit de periode 900 tot 1250. Het gaat hierbij om greppelstructuren, kuilen, waterkuilen en enkele paalkuilen. Het gaat zeer waarschijnlijk om sporen die toe te schrijven zijn aan verschijnselen die aan de rand van een nederzetting of erf voorkomen, zogenaamde off site verschijnselen. De sporen zijn over het algemeen van een goede kwaliteit en worden afgedekt door een esdek. Op de locaties van de gesloopte flats is de ondergrond echter grotendeels verstoord bij de bouw destijds. Het is dan ook niet mogelijk om een exacte omvang van de vindplaats te bepalen. Daar komt nog bij dat de sporen zich waarschijnlijk verder in westelijke richting zullen voort zetten, dit deel kon echter niet onderzocht worden. Een horizontale begrenzing van de archeologische resten is dan ook niet te geven. Wel valt op dat het aantal sporen in oostelijke richting afneemt. Gezien de geringe hoeveelheid vondstmateriaal en de ruime datering hiervan is er geen scherpe fasering in de sporen aan te geven. Aangezien enkele sporen worden oversneden zal echter spraken zijn van verschillende fasen. De archeologische resten hebben vooral een lokale en regionale betekenis. Sporen komen algemeen voor binnen de Nederlandse archeologie. Ze zijn echter van belang voor de bestudering van de nederzettingsgeschiedenis van Wageningen en omgeving, waar momenteel nog relatief weinig archeologische gegevens over bestaan. Aangezien de aan de Kolkakkerweg aangetroffen archeologische resten een bijdrage kunnen leveren aan de kennis over de nederzettingsgeschiedenis van Wageningen en omgeving zijn ze behoudenswaardig. Hier zal in het volgende hoofdstuk verder op in worden gegaan. Mogelijk behoren de sporen bij de buurtschap Dolder die reeds in de 9e eeuw wordt vermeld.16 De Doldereng bestond in de 13de eeuw uit vier blokken akkerland Jagerskamp, Kolkakkers, Pootakkers en de Drouw. Het aangetroffen esdek geeft in elk geval weer dat de locatie in de Late Middeleeuwen in gebruik was als akkerland. Momenteel kan nog geen relatie worden gelegd met nabij gelegen vindplaatsen. Dit zou pas kunnen wanneer meer gegevens over de aard van de vindplaats voorhanden zijn. Deze vraag zou eventueel beantwoord kunnen worden na een definitief archeologisch onderzoek (DO). Hetzelfde kan gesteld worden voor de landschappelijke relatie van deze en andere vindplaatsen. Aangezien de grens tussen de dekzandrug en een daluitspoelingswaaier in het onderzoeksgebied niet is aangetroffen kan er op basis van het onderzoek geen relatie met de sporen worden gelegd. De sporen bevonden zich allen in matig fijn geel zand met stuwwal materiaal

    Wageningen, Kolkakkerweg, Inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven

    No full text
    In opdracht van De Woningstichting te Wageningen heeft het onderzoeks- en adviesbureau voor Bouwhistorie, Archeologie, Architectuur- en Cultuurhistorie (BAAC bv) op 11 en 12 december 2006 een inventariserend veldonderzoek (IVO) door middel van proefsleuven uitgevoerd te Wageningen. Op basis van bureau- en booronderzoek door Synthegra Archeologie BV in augustus 2006 is besloten tot nader archeologisch onderzoek in de vorm van proefsleuven. Dit met als doel het documenteren en waarderen van sporen en structuren die als mogelijk behoudenswaardig kunnen worden geclassificeerd. Er zijn archeologische resten gevonden uit de periode 900 tot 1250. Het gaat hierbij om greppelstructuren, kuilen, waterkuilen en enkele paalkuilen. Het gaat zeer waarschijnlijk om sporen die toe te schrijven zijn aan verschijnselen die aan de rand van een nederzetting of erf voorkomen, zogenaamde off site verschijnselen. Op de locaties van de gesloopte flats is de ondergrond echter grotendeels verstoord bij de bouw destijds. Het is dan ook niet mogelijk om een exacte omvang van de vindplaats te bepalen. Daar komt nog bij dat de sporen zich waarschijnlijk verder in westelijke richting zullen voort zetten, dit deel kon echter niet onderzocht worden. Een horizontale begrenzing van de archeologische resten is dan ook niet te geven. Wel valt op dat het aantal sporen in oostelijke richting afneemt. Gezien de geringe hoeveelheid vondstmateriaal en de ruime datering hiervan is er geen scherpe fasering in de sporen aan te geven. De archeologische resten hebben vooral een lokale en regionale betekenis. Mogelijk behoren de sporen bij de buurtschap Dolder die reeds in de 9e eeuw wordt vermeld

    Avoiding rotational malalignment after fractures of the femur by using the profile of the lesser trochanter: an in vitro study.

    No full text
    INTRODUCTION: Intramedullary (IM) nailing has become the preferred method of treatment for femoral shaft fractures in adults. Rotational malalignment is an important complication, established during operation. The incidence of rotational malalignment (> or = 15 degrees) has been reported to be between 20% and 30%. It might be avoided intra-operatively by using quantitative imaging techniques, with the profile of the contralateral lesser trochanter serving as a reference. MATERIALS AND METHODS: With the help of a C-arm image intensifier, five surgeons tried to determine the neutral state of ten prepared cadaver femora. They could only look at the C-arm screen and were blinded to the actual femur. Per observer three measurements were done per femur. The first measurement (method I) was done without a reference, while the second (method II) used a reference image of the femur in a neutral state. The third method (method III) added a lesser trochanter quantifying computer program. After positioning of the femur, the difference in rotational state compared with the neutral state was measured with an inclinometer. RESULTS: Without reference, malrotations up to 27 degrees were found. Methods II and III proved to be significantly better (p < 0.0001). These two methods showed malrotation of 2.2 degrees (+/-1.5 degrees) and 2.3 degrees (+/-1.7 degrees), respectively. External or internal malrotation occurred with all three methods equally frequently. No difference was found between observers. CONCLUSIONS: Using the contralateral lesser trochanter as a reference is an accurate method to minimize malrotation of a femur. Quantifying the profile of the lesser trochanter with computer assistance did not improve these results. Clinical results in the future still have to support these in vitro findings

    The influence of tibial component fixation techniques on resorption of supporting bone stock after total knee replacement

    No full text
    Item does not contain fulltextPeriprosthetic bone resorption after tibial prosthesis implantation remains a concern for long-term fixation performance. The fixation techniques may inherently aggravate the "stress-shielding" effect of the implant, leading to weakened bone foundation. In this study, two cemented tibial fixation cases (fully cemented and hybrid cementing with cement applied under the tibial tray leaving the stem uncemented) and three cementless cases relying on bony ingrowth (no, partial and fully ingrown) were modelled using the finite element method with a strain-adaptive remodelling theory incorporated to predict the change in the bone apparent density after prosthesis implantation. When the models were loaded with physiological knee joint loads, the predicted patterns of bone resorption correlated well with reported densitometry results. The modelling results showed that the firm anchorage fixation formed between the prosthesis and the bone for the fully cemented and fully ingrown cases greatly increased the amount of proximal bone resorption. Bone resorption in tibial fixations with a less secure anchorage (hybrid cementing, partial and no ingrowth) occurred at almost half the rate of the changes around the fixations with a firm anchorage. The results suggested that the hybrid cementing fixation or the cementless fixation with partial bony ingrowth (into the porous-coated prosthesis surface) is preferred for preserving proximal tibial bone stock, which should help to maintain post-operative fixation stability. Specifically, the hybrid cementing fixation induced the least amount of bone resorption
    corecore