23 research outputs found
Het Rijksvaccinatieprogramma in Nederland. Ontwikkelingen in 2006
In 2006 several changes were made in the Dutch National Immunisation Programme (NIP): Hepatitis B vaccination at birth was added for children born to mothers positive for hepatitis B surface antigen; a new vaccine for diphtheria, tetanus, pertussis (a-cellular), poliomyelitis and Haemophilus influenzae (DTaP-IPV/Hib) was introduced; vaccination against pneumococcal disease was added at two, three, four and eleven months; risk groups for hepatitis B receive a combined vaccine for DTaP-IPV/Hib and HBV at the same ages; DT-IPV and aP at the age of four years were combined in one vaccine; and new MMR vaccines were introduced. As new information became available in 2006, the desirability to introduce vaccinations in the NIP for the following diseases could be (re)considered: hepatitis B (universal vaccination), rotavirus, varicella and human papillomavirus. For respiratory syncytial virus and meningococcal serogroup B disease no candidate vaccines are available yet. Extension of the programme with available vaccines for hepatitis A, influenza and tuberculosis is not (yet) recommended. The NIP in the Netherlands is effective and safe. However, continued monitoring of the effectiveness and safety of the NIP is important as changes are made regularly. Maintaining high vaccine uptake is vital to prevent (re)emergence of diseases. Furthermore, the programme should be regularly reviewed as new vaccines become available.In 2006 traden verschillende veranderingen op in het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) in Nederland: kinderen die geboren worden uit moeders die chronisch geinfecteerd zijn met hepatitis B krijgen vlak na de geboorte een hepatitis B vaccinatie; er is een ander vaccin geintroduceerd voor difterie, kinkhoest (a-cellulair), tetanus, poliomyelitis en Haemophilus influenzae (DaKTP/Hib); vaccinatie tegen pneumokokken is toegevoegd op de leeftijd van 2, drie, vier en elf maanden; risicogroepen voor hepatitis B krijgen op diezelfde leeftijden een combinatievaccin voor DaKTP/Hib en hepatitis B; DTP en aK zijn gecombineerd in een vaccin op vierjarige leeftijd; en er zijn nieuwe BMR vaccins geintroduceerd. Op basis van informatie die in 2006 beschikbaar is gekomen wordt geadviseerd de introductie van vaccinaties voor de volgende ziekten te overwegen: hepatitis B (universele vaccinatie), rotavirus, waterpokken en humaan papillomavirus. Voor respiratoir syncytieel virus en meningokokken B zijn nog geen kandidaatvaccins beschikbaar en uitbreiding van het RVP met beschikbare vaccins voor hepatitis A, influenza en tuberculose wordt nog niet aanbevolen. Het RVP is effectief en veilig, maar voortdurende bewaking hiervan is groot belang, omdat er regelmatig veranderingen optreden. Handhaven van de hoge vaccinatiegraad is essentieel om terugkeer van ziekten te voorkomen. Verder moet regelmatig bekeken worden of het RVP aangepast moet worden aangezien er steeds nieuwe vaccins beschikbaar komen
Enterovirus surveillance in Nederland 1996-1998: Aanwijzingen voor de afwezigheid van wild poliovirus circulatie
Vaccination, surveillance and certification are the cornerstones of the programme to reach the goal of global polio eradication by the year 2000. Certification of regions as polio free zones can only be obtained when intensive surveillance activities coupled to correct laboratory data have shown the absence of wild poliovirus circulation in all countries of the region during at least three years. Gold standard for the surveillance of poliomyelitis is AFP surveillance. A minimum rate of 1 case of non-poliovirus caused AFP in 100,000 children below 15 years of age is required for surveillance to be considered as sufficient, provided for each AFP case appropriate viral analysis of two qualified stool specimens has been performed in a WHO-accredited laboratory. Non-polio enteroviruses have many characteristics in common with polioviruses, such as site of replication, disease manifestations and patterns of virus shedding and transmission, and can therefor be detected by the same diagnostic procedures in the same type of patients and materials. To be useful as proof for the absence of wild poliovirus circulation, a system of enterovirus surveillance needs to contain: 1) collective data on the number of all faecal specimens that were cultivated on poliovirus-sensitive cells obtained from children below the age of 15. 2) collective data on the number of enterovirus-positive isolates that were proven not to be wild polioviruses (by growth characteristics, typing, intratypic differentiation or genetic characterization), and 3) a quality control system guaranteeing the optimal use of all diagnostic procedures. Application of enterovirus surveillance in the Netherlands has shown the proven absence of wild polioviruses in more than 15000 stool samples collected between 1996 and 1998. 980 samples were enterovirus positive, 8 isolates were Sabin-derived polioviruses, isolated from asymptomatic patients. In all cases the patients were recently vaccinated in OPV-using countries outside the Netherlands. 90% of the laboratories participating in the enterovirus surveillance activities passed the yearly proficiency test for isolation and typing of enteroviruses in stool samples. With these data the absence of wild poliovirus circulation in the Netherlands in the period of study was clearly demonstrated.Vaccinatie, surveillance and certificering vormen de hoekstenen van het WHO polio eradicatie programma dat wereldwijde eradicatie van de ziekte poliomyelitis en de verwekkers ervan, de wilde poliovirussen, in het jaar 2000 beoogt. Certificering van regio's als poliovrije zones kan enkel worden verkregen wanneer intensieve surveillance activiteiten, in combinatie met correct laboratoriumonderzoek de afwezigheid van wild poliovirus circulatie in alle landen van zo'n regio gedurende tenminste drie jaar hebben aangetoond. De gouden standaard voor de surveillance van poliomyelitis is surveillance van alle gevallen van acute slappe verlamming (AFP). Melding van tenminste een geval van niet door wild poliovirus veroorzaakte AFP per 100.000 kinderen onder 15 jaar is nodig als minimumeis voor adequate surveillance, mits gekoppeld aan juiste virologische analyse van twee correct afgenomen en vervoerde faecesmonsters in een door de WHO geaccrediteerd laboratorium. Voor Nederland zou optimale AFP surveillance laboratoriumanalyse van 60-70 faeces monsters per jaar vereisen. Non-polio enterovirussen hebben een aantal eigenschappen met poliovirussen gemeen : identieke plaats van vermenigvuldiging in de mens, vergelijkbare klinische verschijnselen en patroon van virusuitscheiding en van virusoverdracht. Enterovirussen kunnen derhalve opgespoord worden met behulp van identieke laboratoriumtechnieken in identieke monsters van een gelijke groep patienten. Wil een enterovirus surveillance system kunnen voldoen als systeem om de afwezigheid van wildtype poliovirus circulatie, dan zijn de volgende elementen onontbeerlijk: 1) representatieve gegevens over het totale aantal faeces monsters verkregen van personen onder de 15 jaar en gekweekt op cellen die geschikt zijn om poliovirus te vermeerderen. 2) representatieve gegevens over het totale aantal enterovirus-positieve isolaten, waarvoor (d.m.v. groeikarakteristieken, typering, intratypische differentiatie dan wel genetische karakterisering) uitgesloten werd, dat zij wild poliovirus bevatten en 3) een kwaliteitsbewakingssysteem dat optimaal virologische diagnostiek garandeert. Enterovirus surveillance in Nederland over de jaren 1996-1998 heeft de afwezigheid van wild poliovirus aangetoond in meer dan 15.000 faeces monsters, verkregen uit kinderen beneden de leeftijd van 15 jaar. In 980 van deze monsters werd enterovirus aangetoond, 8 isolaten bleken OPV-afgeleide poliovirussen, geisoleerd uit asymptomatische patienten. In al deze gevallen bleken de patienten recent met OPV gevaccineerd te zijn in het buitenland. Negentig procent van de in het enterovirus surveillance systeem deelnemende laboratoria behaalde een voldoende score van 80% of hoger in de jaarlijkse onder de auspicien van de SKMM georganiseerde proficiency test voor isolatie en typering van enterovirussen uit faecesmonsters. In meer dan 99% of de genoemde 15.000 faeces monsters, kon de aanwezigheid van wild poliovirus in het laboratorium worden uitgesloten. Optimalisatie van het systeem door inclusie van alle virologische laboratoria in Nederland omvat de jaarlijkse analyse van meer van 7500 faeces monsters per jaar, d.w.z ongeveer honderd maal meer monsters dan noodzakelijk voor optimale AFP surveillance. Hoewel objectieve criteria als voor optimale enterovirus surveillance nog niet geformuleerd zijn, geven de data over het in Nederland opgezette systeem, zoals beschreven in dit rapport, sterke aanwijzingen voor de afwezigheid van wild poliovirus circulatie in Nederland. De data zullen door de WHO gebruikt worden om mathematische modellen te toetsen, waarmee de kracht van de verschillende surveillance systemen voor de surveillance van poliomyelitis worden vergeleken
Enterovirus surveillance in Nederland 1996-1998: Aanwijzingen voor de afwezigheid van wild poliovirus circulatie
Vaccinatie, surveillance and certificering vormen de hoekstenen van het WHO polio eradicatie programma dat wereldwijde eradicatie van de ziekte poliomyelitis en de verwekkers ervan, de wilde poliovirussen, in het jaar 2000 beoogt. Certificering van regio's als poliovrije zones kan enkel worden verkregen wanneer intensieve surveillance activiteiten, in combinatie met correct laboratoriumonderzoek de afwezigheid van wild poliovirus circulatie in alle landen van zo'n regio gedurende tenminste drie jaar hebben aangetoond. De gouden standaard voor de surveillance van poliomyelitis is surveillance van alle gevallen van acute slappe verlamming (AFP). Melding van tenminste een geval van niet door wild poliovirus veroorzaakte AFP per 100.000 kinderen onder 15 jaar is nodig als minimumeis voor adequate surveillance, mits gekoppeld aan juiste virologische analyse van twee correct afgenomen en vervoerde faecesmonsters in een door de WHO geaccrediteerd laboratorium. Voor Nederland zou optimale AFP surveillance laboratoriumanalyse van 60-70 faeces monsters per jaar vereisen. Non-polio enterovirussen hebben een aantal eigenschappen met poliovirussen gemeen : identieke plaats van vermenigvuldiging in de mens, vergelijkbare klinische verschijnselen en patroon van virusuitscheiding en van virusoverdracht. Enterovirussen kunnen derhalve opgespoord worden met behulp van identieke laboratoriumtechnieken in identieke monsters van een gelijke groep patienten. Wil een enterovirus surveillance system kunnen voldoen als systeem om de afwezigheid van wildtype poliovirus circulatie, dan zijn de volgende elementen onontbeerlijk: 1) representatieve gegevens over het totale aantal faeces monsters verkregen van personen onder de 15 jaar en gekweekt op cellen die geschikt zijn om poliovirus te vermeerderen. 2) representatieve gegevens over het totale aantal enterovirus-positieve isolaten, waarvoor (d.m.v. groeikarakteristieken, typering, intratypische differentiatie dan wel genetische karakterisering) uitgesloten werd, dat zij wild poliovirus bevatten en 3) een kwaliteitsbewakingssysteem dat optimaal virologische diagnostiek garandeert. Enterovirus surveillance in Nederland over de jaren 1996-1998 heeft de afwezigheid van wild poliovirus aangetoond in meer dan 15.000 faeces monsters, verkregen uit kinderen beneden de leeftijd van 15 jaar. In 980 van deze monsters werd enterovirus aangetoond, 8 isolaten bleken OPV-afgeleide poliovirussen, geisoleerd uit asymptomatische patienten. In al deze gevallen bleken de patienten recent met OPV gevaccineerd te zijn in het buitenland. Negentig procent van de in het enterovirus surveillance systeem deelnemende laboratoria behaalde een voldoende score van 80% of hoger in de jaarlijkse onder de auspicien van de SKMM georganiseerde proficiency test voor isolatie en typering van enterovirussen uit faecesmonsters. In meer dan 99% of de genoemde 15.000 faeces monsters, kon de aanwezigheid van wild poliovirus in het laboratorium worden uitgesloten. Optimalisatie van het systeem door inclusie van alle virologische laboratoria in Nederland omvat de jaarlijkse analyse van meer van 7500 faeces monsters per jaar, d.w.z ongeveer honderd maal meer monsters dan noodzakelijk voor optimale AFP surveillance. Hoewel objectieve criteria als voor optimale enterovirus surveillance nog niet geformuleerd zijn, geven de data over het in Nederland opgezette systeem, zoals beschreven in dit rapport, sterke aanwijzingen voor de afwezigheid van wild poliovirus circulatie in Nederland. De data zullen door de WHO gebruikt worden om mathematische modellen te toetsen, waarmee de kracht van de verschillende surveillance systemen voor de surveillance van poliomyelitis worden vergeleken.Vaccination, surveillance and certification are the cornerstones of the programme to reach the goal of global polio eradication by the year 2000. Certification of regions as polio free zones can only be obtained when intensive surveillance activities coupled to correct laboratory data have shown the absence of wild poliovirus circulation in all countries of the region during at least three years. Gold standard for the surveillance of poliomyelitis is AFP surveillance. A minimum rate of 1 case of non-poliovirus caused AFP in 100,000 children below 15 years of age is required for surveillance to be considered as sufficient, provided for each AFP case appropriate viral analysis of two qualified stool specimens has been performed in a WHO-accredited laboratory. Non-polio enteroviruses have many characteristics in common with polioviruses, such as site of replication, disease manifestations and patterns of virus shedding and transmission, and can therefor be detected by the same diagnostic procedures in the same type of patients and materials. To be useful as proof for the absence of wild poliovirus circulation, a system of enterovirus surveillance needs to contain: 1) collective data on the number of all faecal specimens that were cultivated on poliovirus-sensitive cells obtained from children below the age of 15. 2) collective data on the number of enterovirus-positive isolates that were proven not to be wild polioviruses (by growth characteristics, typing, intratypic differentiation or genetic characterization), and 3) a quality control system guaranteeing the optimal use of all diagnostic procedures. Application of enterovirus surveillance in the Netherlands has shown the proven absence of wild polioviruses in more than 15000 stool samples collected between 1996 and 1998. 980 samples were enterovirus positive, 8 isolates were Sabin-derived polioviruses, isolated from asymptomatic patients. In all cases the patients were recently vaccinated in OPV-using countries outside the Netherlands. 90% of the laboratories participating in the enterovirus surveillance activities passed the yearly proficiency test for isolation and typing of enteroviruses in stool samples. With these data the absence of wild poliovirus circulation in the Netherlands in the period of study was clearly demonstrated.VWS/IG
Antivirals against enteroviruses: a critical review from a public-health perspective
The enteroviruses (EVs) of the Picornaviridae family are the most common viral pathogens known. Most EV infections are mild and self-limiting but manifestations can be severe in children and immunodeficient individuals. Antiviral development is actively pursued to benefit these high-risk patients and, given the alarming problem of antimicrobial drug resistance, antiviral drug resistance is a public-health concern. Picornavirus antivirals can be used off-label or as part of outbreak control measures. They may be used in the final stages of poliovirus eradication and to mitigate EV-A71 outbreaks. We review the potential emergence of drug-resistant strains and their impact on EV transmission and endemic circulation. We include non-picornavirus antivirals that inhibit EV replication, for example, ribavirin, a treatment for infection with HCV, and amantadine, a treatment for influenza A. They may have spurred resistance emergence in HCV or influenza A patients who are unknowingly coinfected with EV. The public-health challenge is always to find a balance between individual benefit and the long-term health of the larger population
Diagnosis and epidemiology of rotavirus infections in the Netherlands
In the Netherlands the infection occurs predominantly during the first four years of live and the seasonal activity is highest during early spring. The diagnosis is made more frequently in boys than in girls (56% vs 44%). Most virological laboratories in the Netherlands use latex agglutination (LA) tests for the diagnosis of rotavirus. A total of 205 human faecal specimens were examined for the presence of rotavirus by four different detection methods: latex agglutination (LA) test, a "home-made" enzyme immuno-assay (EIA), polyacrylamide gel electrophoresis (PAGE) and agarose gel electrophoresis (AGE). Identical results in all four tests were found in 188 (92%) of the stool specimens. Using the results of a newly defined golden standard: TRUE, we found the specificities of the LA, EIA, PAGE and AGE to be 97.9, 98.6, 100 and 100%, respectively. The sensitivities of these four methods were 98.4, 98.4, 88.7 and 88.7% respectively. Early diagnosis of rotavirus infection is essential for effective patient management and infection control. LA and AGE are both rapid screening tests for the diagnosis of rotavirus infection. AGE is also an inexpensive test with an added advantage that this method can detect non-group A rotaviruses. During our survey, we could not identify non-group A rotaviruses. The epidemiology of rotavirus gastroenteritis in the Netherlands was investigated by serotyping. We compared two different methods for serotyping 84 faecal rotavirusstrains from patients with gastroenteritis: serotyping by an enzyme immunoassay with serotype-specific monoclonal antibodies and gen amplification with type-specific oligonucleotide primers. With the PCR typing method we could type 96%, and with the EIA MAb 82% of the 84 faecal strains. 100% agreement of the result was observed with all the samples that were typed by both assays. Serotype 1 rotavirus was predominant in the Netherlands in 1990 with a prevalence of 77%. The prevalence of serotype 2,3 and 4 was 3,3 and 17% respectively.GH
Analysis of sewage water from locations with an increased chance for import of wild poliovirus ; a pilot at three registration centres for immigrants
Watermonsters, verkregen uit het riool op of nabij een drietal asielzoekerscentra werden onderzocht op de aanwezigheid van wild poliovirus, als experiment voor de surveillance van import van wild poliovirus in Nederland. In geen van de 73 monsters, die waren verkregen in een periode van vier maanden werd poliovirus aangetroffen. In 12 monsters werden wel 13 andere virussen gevonden, 1 maal adenovirus, 11 maal een non-polio enterovirus en 1 maal een niet te typeren virus, dat mogelijk de muis als gastheer heeft. De gevoeligheid van de gebruikte methodiek blijkt sterk afhankelijk van de lokale situatie. Op iedere locatie dienen telkens de optimale omstandigheden voor timing en wijze van monstername te worden bepaald. Optimalisering van monstername en van de nogal bewerkelijke methodiek voor detectie van wild poliovirus in rioolwatermonsters is dringend noodzakelijk alvorens deze vorm van anonieme screening van grote groepen personen algemeen kan worden toegepast.Samples of sewage water, taken at locations near three registration centres for immigrants have been tested for the presence of wild polioviruses, as an experiment for a general surveillance system for the import of wild poliovirus in the Netherlands. None of the 73 samples taken at regular intervals during a four month period, contained poliovirus. In 12 samples a total of 13 other viruses was detected, 1 time adenovirus, 11 times a nonpolio-enterovirus and 1 time a virus from murine origine. The sensitivity of the methodology used was strongly dependent on local factors. For each location optimization of sampling conditions and timing has to be determined. Before screening large populations can be regarded as a general method for detetion of wild polovirus importation, optimisation of the methodology is needed.IG