45 research outputs found

    Consecutive Eyeball Pressure Tests Reflect Clinically Relevant Vagal Dysfunction and Recovery in a Patient With Guillain-Barré-Syndrome With Tenacious Cardiac Dysautonomia

    Get PDF
    Cardiac dysautonomia is a potentially life-threatening complication of Guillain-Barré syndrome (GBS). Proper and prompt recognition of patients at risk and subsequent intensive care unit (ICU) monitoring are mandatory to prevent fatal outcome. Eyeball pressure testing (EP) has been suggested as an easy applicable bedside test for vagal overreactivity in GBS and thus identifying patients at risk. Yet, there is only sparse follow-up data concerning the course of EP findings in GBS. We report a 25 years-old male patient with GBS who underwent consecutive EP (n = 11) during his ICU stay over a period of 11 weeks. The series of tests performed in this patient (and corresponding clinical events) show that EP data might represent an approximation of vagal dysfunction and vagal recovery in GBS. Interestingly, we observed a much longer duration of pathological EP compared to a previous report. The tenacious cardiac dysautonomia in this patient necessitated long-term application of a transvenous temporary pacemaker

    Romeinse en middeleeuwse bewoning op een woonheuvel in het rivierengebied. Een archeologisch inventariserend veldonderzoek (IVO)door middel van proefsleuven op terrein De Wilmert, plangebied Medel II te Echteld, gemeente Neder-Betuwe (Gld.): ARC-Publicaties 228

    No full text
    Het onderzoeksgebied behoort tot het plangebied Medel 2. In het onderzoeksgebied bevindt zich monument 39G-031, een terrein van hoge archeologische waarde. In het kader van de uitbreiding van bedrijventerrein Medel (‘Medel II’) heeft ARC bv een archeologisch inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven (IVO-P) op terrein De Wilmert uitgevoerd. De Wilmert betreft een terrein van hoge archeologische waarde (monumentnr. 3641). De gemeente Neder-Betuwe gaf opdracht tot het IVO-P teneinde een archeologisch advies over dit terrein te verkrijgen. Van het terrein konden tijdens het IVO-P niet alle delen worden onderzocht, maar dit maakt voor de archeologische waardering van De Wilmert niets uit: deze is helder. In de verschillende werkputten werd een grote hoeveelheid sporen en een nog grotere hoeveelheid vondsten aangetroffen. De sporen bestaan uit greppels, sloten, een kronkelwaardgeul, kuilen, paalsporen en cultuur- en ophogingslagen. Het aangetroffen vondstmateriaal bestaat uit aardewerk, bouwmateriaal, faunaresten, keramische artefacten en huttenleem, vuur- en natuursteen en metaal en slak. De sporen en vondsten dateren voor het overgrote deel uit de Late Middeleeuwen. Daarnaast is er een kleinere component sporen en vondsten uit de Romeinse Tijd, de Vroege Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd gevonden. Uit de sporen is een aantal structuren te reconstrueren, nl. delen van drie laatmiddeleeuwse huisplattegronden van het type Gasselte B en vier mogelijke bijgebouwen, bestaande uit twee spiekers en twee grotere gebouwen. E´en van de spiekers dateert uit de Romeinse Tijd, de overige bijgebouwen lijken laatmiddeleeuws te zijn. Daarnaast zijn delen van greppels en van twee (mogelijk drie) laatmiddeleeuwse ring- of terpsloten aangetroffen. Ook werden drie zogeheten ‘muizenpotten’ gevonden, laatmiddeleeuwse muizenvallen die met name rond opslagplaatsen van gewassen, hooi e.d. worden gevonden. De jongste sporen betreffen 18e – 19e eeuwse perceelgreppels, die uitsluitend op het noordelijk terreindeel worden aangetroffen. De werkputten die op het zuidelijke deel van het onderzoeksgebied zijn aangelegd, zijn het rijkst aan sporen, structuren en vondsten. Dit is de locatie van de oudste bewoning van het gebied (uit de Romeinse Tijd), maar de locatie werd ook in latere periode intensief bewoond. De bewoning van het terrein is gekoppeld aan de ontwikkeling van het landschap. Het onderzoeksgebied ligt op een kronkelwaard binnen de Beddinggordel van Echteld. De ontwikkeling van een kronkelwaard gaat in fasen, waarbij de geul de buitenbocht erodeert en aan de binnenbocht een zandbank ontstaat. Het onderzoeksgebied ligt in een binnenbocht van een kronkelwaardgeul, waarbij de actieve geul naar het noorden is verplaatst. De oudste afzettingen liggen dus in het zuidelijk deel van het onderzoeksgebied. De Stroomgordel van Echteld was actief tot in de Romeinse Tijd (tot 121 n. Chr.). In deze tijd lag het noordelijke en centrale deel van het onderzoeksgebied binnen de actieve geul, waardoor alleen het hoger op de oeverwal gelegen zuidelijk deel van het gebied met het dikkere pakket oeverafzettingen bewoonbaar was. De Romeinse bewoning, die gedateerd kan worden in de periode eerste helft 1e eeuw – 2e of mogelijk zelfs 3e eeuw, kon derhalve alleen op het zuidelijk deel van de vindplaats plaatsvinden en werd aan de noordkant begrensd door de toen nog actieve kronkelwaardgeul, die in de werkputten op het centrale deel van de vindplaats terug is gevonden. Met het zich geleidelijk naar het noorden verplaatsen van deze geul werd het te bewonen gebied groter. De middeleeuwse bewoning, die van de 8e tot de 14e eeuw gedateerd kan worden, strekt zich dan ook op het centrale deel van de vindplaats uit, hoewel de kern van de bewoning zich nog steeds op het zuidelijk deel bevindt. Men bleef dus op de ‘oude’ woongrond wonen, maar breidde het woongebied behoorlijk uit op de zandbanken die door de noordelijke verplaatsing van de kronkelwaard waren ontstaan. In de profielopnames is te zien dat de Romeinse cultuurlaag direct op de oeverafzettingen ligt. Hierboven is op een enkele plaats een dunne cultuur- of ophogingslaag uit de Vroege Middeleeuwen aangetroffen en op deze vroegmiddeleeuwse laag ligt een dikker ophogingspakket uit de Late Middeleeuwen, dat niet alleen op het zuidelijk deel maar ook op het centrale deel van het onderzoeksterrein is aangetroffen. Deze heeft plaatselijk nog een dikte van 80 cm. Hoewel qua structuren uit de Romeinse Tijd alleen een spieker is aangetroffen, blijkt uit het grote aantal aangetroffen keramische bouwmaterialen dat zich op of in de nabijheid van de vindplaats een stenen gebouw moet hebben bevonden. De bouwmaterialen betreffen tegulae, imbrices en tubuli en laten zien dat dit gebouw een verwarmingssysteem (hypocaustum) moet hebben gehad. Een vergelijkbare situatie doet zich voor op de zeer nabijgelegen opgraving Medel-vindplaats 6, waar men tevens aan de hand van het vondstmateriaal aanwijzingen heeft van steenbouw in de Romeinse Tijd. Ook het overige vondstmateriaal laat zien dat de Romeinse nederzetting geen ‘normale’ nederzetting is geweest, maar een welvarende. De vroegmiddeleeuwse bewoning wordt alleen vertegenwoordigd door vondsten, een zeer klein aantal losse sporen en de dunne cultuur- of ophogingslaag op het zuidelijke terreindeel. Ook in deze periode kan aan de hand van de vondsten (fibulae, bijzonder Slavisch aardewerk) worden afgelezen dat de mensen die hier toen woonden niet onbemiddeld waren. In de Late Middeleeuwen hoogde men het zuidelijk en centrale deel van de vindplaats aanzienlijk verder op en werden er twee ringsloten gegraven die twee erven omgaven. Deze erven zullen bestaan hebben uit een boerderij van het type Gasselte B met de nodige bijgebouwen en opslagplaatsen. Mogelijk werden op een later tijdstip beide ringsloten gedempt en werd er een grotere ringsloot gegraven, die het oorspronkelijke terrein van de erven samen omgaf. Uit het aardewerkspectrum is op te merken dat de bewoning, die voortduurt tot in de 14e eeuw, in intensiteit in de laatste anderhalve eeuw sterk afneemt. Na de 14e eeuw lijkt de vindplaats te zijn verlaten, om (veel) later als landbouwgrond dienst te doen: een situatie de zich tot op de dag van vandaag voordoet
    corecore