18 research outputs found

    Westerscheldemond 1970-2020: een morfologische blik op de toekomst

    Get PDF
    In dit rapport staat de morfologische ontwikkeling van de Westerscheldemond centraal. Met kennis over de ontwikkeling van de afgelopen periode, wordt een prognose gemaakt van de zandhuishouding in de Westerscheldemond tot aan 2020. Die prognose is gebruikt om mogelijke kansen en bedreigingen te signaleren die van belang kunnen zijn bij het optimaliseren van toekomstig beheer van de Westerscheldemond. In de afgelopen twee eeuwen is het geulenstelsel in de Westerscheldemond veranderd. In het begin van de 19e eeuw waren nog 3 kenmerkende geulen in de monding aanwezig. Tegenwoordig zijn er nog 2 dominante geulen, namelijk de Scheur/Wielingen en het Oostgat. De derde geul (Deurloo) is veranderd in 2 minder duidelijke doorgangen die gescheiden worden door een bank. Het morfologische gedrag van de Westerscheldemond wordt veelal in beeld gebracht door middel van een zandbalans. Op basis van kaartmateriaal over verschillende jaren wordt bepaald of een gekozen gebied zand verliest (export) of juist bergt (import). Vervolgens worden de resultaten met elkaar in verband gebracht door de gebieden van erosie en sedimentatie aan elkaar te koppelen. Zo worden uitspraken gedaan over de eventuele zanduitwisseling tussen gebieden in de Westerscheldemond en ook de daaraan grenzende gebieden (Westerschelde, Noordzee, kusten). De zanduitwisseling is ook geïnterpreteerd in termen van veranderingen in dieptelijnen. Verschillende studies geven aan dat de Westerscheldemond in de periode 1969 - 1993 naast bagger- en stortactiviteiten, zand heeft verloren (115 ± 70 miljoen m3). Dit netto zandverlies is echter niet constant door de jaren heen. Begin jaren 70 is zelfs een zandtoename geconstateerd, en de grootste afname begin jaren 80 lijkt inmiddels al weer voorbij. Die variaties in de zandbalans blijken afhankelijk van menselijke ingrepen, voornamelijk baggeren/storten en kustverdedigingswerken. Maar ook natuurlijke fluctuaties, bijvoorbeeld een 18,6-jarige cyclus in het getij, of aanwezige zandgolven en erodeerbaarheid van het materiaal op de zeebodem zullen van invloed zijn. Hierdoor zal in deelgebieden van de Westerscheldemond verschillend gedrag optreden. Dat gedrag bepaalt bijvoorbeeld langs de kusten de zandsuppletiebehoefte, in de geulen de baggerbehoefte en op de platen de stortmogelijkheden. In de Westerscheldemond zijn lokaal van belang de stabiliteit van het platenstelsel, de Raan, en de stabiliteit van het huidige twee-geulenstelsel (Scheur/Wielingen en Oostgat). Voor de kust van Zeeuwsch-Vlaanderen zijn de zandgolven van belang en voor de kust van zuidwest Walcheren moet rekening gehouden worden met stroomresistente lagen. Voor beide kustgedeelten zijn aangebrachte harde constructies (havens, verdedigingswerken) mede bepalend voor het morfologische gedrag. Een morfologische voorspelling (in dit rapport tot aan 2020) is een interpretatie van de opgestelde zandbalans. Die interpretatie is niet eenvoudig. Het combineert kennis over het waargenomen gedrag van de Westerscheldemond met algemene uitspraken (evenwichtsrelaties) over vergelijkbare morfologische systemen. De moeilijkheid in de interpretatie zit in de beperkte geldigheid van evenwichtsrelaties in systemen die zo door de mens zijn beïnvloed. Bovendien zijn onnauwkeurigheid (en beschikbaarheid) van dieptegegevens, maar ook verandering in zeespiegelstijging en getij, aanwezigheid van slib, menselijk handelen in en rond het interessegebied van invloed. Aannames over mogelijk toekomstig menselijk handelen en over natuurlijke processen als zeespiegelstijging zijn noodzakelijk voor het maken van een morfologische voorspelling. Daartoe zijn in dit rapport een vijftal scenario\u92s onderscheiden. Het betreft: i) voortzetting huidig beleid, ii) verandering in autonome aansturing (waaronder verandering in zeespiegelstijging), iii) verandering van ingrepen in de Westerschelde, iv) verandering van ingrepen in de monding en tenslotte v) een specifiek geval, namelijk een algemene verdieping van de vaarweg naar Antwerpen. Met de huidige kwalitatieve kennis wordt gesteld dat zonder een versnelde zeespiegelstijging de morfologische veranderingen op de zandbalans tot 2020 marginaal blijven. Een ernstige verstoring van de zandhuishouding wordt voor de onderscheiden scenario\u92s dus niet verwacht. Het huidige beleid zal ook in de komende decennia kunnen voldoen, waarbij zich mogelijkheden voordoen bij de uitvoering daarvan. Een verhoogde Paardenmarkt (stortlokatie) biedt bijvoorbeeld bescherming tegen de golfaanval op de kust. Dit kan het aantal zandsuppleties verminderen die nodig zijn om de kust van Zeeuwsch Vlaanderen te handhaven. De aanzanding van het Zwin zal dan tevens afnemen. Als ook zand gestort zou worden in de Appelzak, dan wordt een verdergaande verdieping van die geul tegengegaan en blijft de munitie uit de eerste wereldoorlog begraven. De verwachting is dat deze stortlokaties goed bereikbaar blijven vanuit zee. Een van de grootste kansen in de Westerscheldemond is om het zand dat afkomstig is uit de verdiepingswerkzaamheden te gebruiken in een onderwatersuppletie. Onderzocht zal moeten worden of dit zand op termijn daadwerkelijk ten goede zal kunnen komen aan het BKL-volume van Zeeuwsch-Vlaanderen. Bij een verdieping zal rekening gehouden moeten worden met de aanwezige kleilagen. Het wegbaggeren van resistente kleilagen, bijvoorbeeld in de Scheur/Wielingen, zal immers geen gunstige morfologische ontwikkeling in gang zetten. De aanwezige harde constructies voor de kust van zuidwest Walcheren verhinderen de oostwaartse migratie van het Oostgat. Die door de mens beheersde stabiele situatie betekent echter niet dat er in de nabijheid zand gewonnen kan worden. Als ten gevolge van zandwinning op bijvoorbeeld het Bankje van Zoutelande het Bankje doorbreekt, zal dat hinder opleveren voor de scheepvaart. Afsluitend wordt gesteld dat door de stabiliteit van de Raan er zich mogelijkheden voordoen voor intensiever gebruik van de Raan. Een studie naar de aanleg van een windmolenpark of eiland zal de haalbaarheid echter nog moeten aangeven. Nog niet alle mogelijkheden en onmogelijkheden van de Westerscheldemond zijn bekend. In dit rapport wordt gesteld dat in geval van een versnelde zeespiegelstijging er waarschijnlijk rekening gehouden moet worden met een extra zandbehoefte in de Westerscheldemond. De consequenties voor het beheer is echter nog niet kwantitatief aangegeven. Hiervoor is het nodig dat de interpretatie van de zandbalans beter wordt onderbouwd. Bij concrete vragen naar de gevolgen van een geulverdieping, zal aandacht besteedt moeten worden aan de ontwikkeling van een modelinstrumentarium dat onder andere de gevolgen van getijdoordringing in de Westerschelde, alsook de interactie met het Oostgat kan aangeven

    Kleidijken en groene dijken in de Westerschelde: Voorspelling ligging schorranden in 2050 t.b.v. de aanleg van kleidijken/groene dijken

    No full text
    In de Westerschelde worden op dit moment de dijken verstevigd om de veiligheid tegen overstromen te kunnen garanderen. Rijkswaterstaat Directie Zeeland en de Zeeuwse Waterschappen zijn bezig met het vervangen van te lichte steenbekleding door zwaardere steenbekleding. Op locaties waar voor de dijk een voldoende hoog schor aanwezig is kan eventueel voor de aanleg van een kleidijk worden gekozen. In plaats van zwaardere stenen wordt, in combinatie met het verflauwen van het dijktalud tot op het schor, een dikke laag klei aangebracht. De aanwezigheid van een hoog schor voor een kleidijk of groene dijk is een essentiële voorwaarde voor het veilig functioneren van zo'n dijk. Op dit moment zijn in de Westerschelde acht voor aanleg van zo'n dijk geschikte schorgebieden aanwezig. Deze schorren zijn echter niet allemaal stabiel, de schorrand erodeert. Aangezien de veiligheid ook een zaak is voor de lange termijn zal er over 50 jaar nog steeds schor voor de aan te leggen kleidijk of groene dijk moeten liggen. Het Projectbureau Zeeweringen van Directie Zeeland heeft het RIKZ daarom verzocht onderzoek te doen naar de stabiliteit van de schorrand van deze acht gebieden. Doel van het onderzoek is het vaststellen van de huidige stabiliteit en het maken van een voorspelling van de ligging van de schorrand in 2050 . Mede op basis van deze informatie kan worden beslist of aanleg mogelijk is en welke lengte de kleidijk kan krijgen. Van de volgende schorren wordt een prognose gegeven: - Paulinaschor - Zuidgors - Schor van Baarland - Schor voor de Hellegatpolder - Schor bij Paal - Schor in Saeftinghe West - Schor van Bath - Schor voor de Hertogin Hedwigepolde

    Pilotonderzoek naar de gevolgen voor de troebelheid van speciestortingen in de Schaar van Spijkerplaat

    No full text
    In de Westerschelde vinden sinds 1970 baggerwerkzaamheden plaats om de vaargeul te verruimen en op diepte te houden. De specie die daarbij uit de hoofdgeul en van een aantal drempels werd opgebaggerd, is vervolgens gestort in daartoe aangewezen locaties in een aantal nevengeulen. Eén van deze stortlocaties ligt in de Schaar van Spijkerplaat, een geul in het westelijke deel van de Westerschelde. Ten zuiden hiervan liggen de Hooge Platen. Deze zandplaten vormen een natuurgebied waar veel zichtjangende vogels, met name Grote sterns, Visdieven en Dwegsterns nestelen en in de nabije omgeving foerageren. De stichting "Het Zeeuwse Landschap", de beheerder van dit natuurgebied, heeft in het verleden diverse malen aangegeven dat stortingen van onderhouds- en verruimingsspecie in de stortlocatie in de Schaar van Spijkerplaat zouden leiden tot een toename van de troebelheid van het water in die geul. Hierdoor zouden de foerageermogelijkheden voor de zichtjagende vogels daar worden beperkt. Om de effecten van 48'-43' verruiming op de fysica, de ecologie en de waterkwaliteit van de Westerschelde aan te kunnen geven, is het project Monitoring Verruiming Westerschelde (MOVE) opgezet. In het kader van dit project heeft Directie Zeeland aan RIKZ gevraagd te onderzoeken of de troebelheid van het water in de Schaar van Spijkerplaat, vooral in de periode waarin de baggerwerkzaamheden warden geïntensiveerd, significant is veranderd en zo ja, of dit kan worden toegeschreven aan de toegenomen stortingen van baggerspecie in de stortlocatie in de Schaar van Spijkerplaat. Het blijkt dat de concentraties zwevend stof bij Vlissingen na 1997, dus vanaf het moment waarop de stortingen in de Schaar van Spijkerplaat zijn geïntensiveerd, geen verandering ten opzichte van de langjarige tendens vertonen. Daarentegen vertoont het doorzicht bij Vlissingen in elk tweede, derde en vierde kwartaal in de jaren na 1997 een opmerkelijke daling ten opzichte van de langjarige tendens. Het is echter niet mogelijk aan te geven of dit samenhangt met het meer storten van baggerspecie in de Schaar van Spijkplaat sinds 1997. De momenteel beschikbare informative over de slibstortingen is te grof. Het verdient aanbeveling alle informative over de slibstortingen samen te brengen en verder te detailleren. Op basis van beschikbare kennis kan niet worden aangetoond dat de voorkomende range in het doorzicht in de omgeving van de Schaar van Spijkerplaat een beperkende factor is bij het foerageren van de Visdieven en Dwergsterns. Geadviseerd wordt om de benodigde kennis via specifiek onderzoek naar de relatie tussen doorzicht en de voedselbeschikbaarheid voor de deze vogels te genereren. Er zijn geen waterkwaliteitsgegevens beschikbaar om de korte termijn en lokale effecten van individuele stortingen in de Schaar van Spijkerplaat op de troebelheid vast te stellen. Geadviseerd wordt om met het RESTWES model het effect op de troebelheid van één of meerdere stortingen in beeld te brengen.Zeemov

    Evaluatie van de effecten van het verspreiden van Boomse Klei in de Westerschelde: Eindrapportage monitoring boorspecie

    No full text
    In 1995 is besloten tot de aanleg van een geboorde tunnel onder de Westerschelde tussen Zeeuws-Vlaanderen en Zuid-Beveland. Eind juli 1999 is het boren gestart en in februari 2002 is het boren beëindigd. Hierbij is ongeveer 1,3 miljoen m3 materiaal vrijgekomen, dat uit zand en fijner sediment (Boomse Klei, slib) bestond. Materiaal dat niet hergebruikt werd, is in de Westerschelde verspreid. Hiervoor zijn door het bevoegd gezag de benodigde vergunningen verleend met als voorwaarde dat er een monitoringsprogramma werd uitgevoerd om de verspreiding van het fijnere sediment te volgen. Dit omdat op basis van het MER niet uitgesloten kon worden dat er enig effect op de morfologie, slibhuishouding en ecologie zou zijn. De bouwer van de tunnel heeft het Rijksinstituut voor Kust en Zee opdracht gegeven dit programma op te zetten, uit te voeren en de resultaten hiervan te rapporteren. Het fijnere sediment kwam tijdens het boren in twee vormen vrij: in vaste vorm als stevige kleibrokken en in vloeibare vorm als slurry, waarin het klei en slib met water is vermengd. De kleibrokken zijn met schepen op de daarvoor aangewezen locaties gestort. De slurry werd via een pijpleiding in de Westerschelde gepompt. Met het monitoren is in beeld gebracht in welke mate de troebelheid zou toenemen en waar het fijnere sediment uiteindelijk terecht kwam in de Westerschelde. Ten behoeve van de monitoring zijn verschillende veldmetingen en onderzoeken verricht. Dit waren o.a. troebelheidsmetingen, sedimentatie- en erosiemetingen op slikken, radiometrische analyses van sediment en berekeningen met modellen. Door integratie van deze individuele waarnemingen was het mogelijk het totaalbeeld van de verspreiding van de klei en slib te krijgen. Dit beeld vormt de basis voor de evaluatie van de effecten op de morfologie, slibhuishouding en ecologie. De troebelheid (zwevend-stofconcentratie) neemt door slurrylozingen toe. Deze verhoging is beperkt in tijd, ruimte en grootte. Alleen bij langdurige, grotere slurrylozingen trad een verhoging van de troebelheid op met 10 tot 20 mg/l. Deze toename strekte zich uit tot een gebied van ongeveer 10 km ten westen en 10 km ten oosten van het lozingspunt. Binnen 10 dagen na het stoppen van dergelijke lozingen is de verhoging teruggelopen tot minder dan 5 mg/l. De kleibrokken bleken zeer erosiebestendig te zijn. Het zal nog zeker tientallen jaren duren voordat de brokken volledig geërodeerd zijn. Over de effecten van het verspreiden van het slib zijn de volgende conclusies getrokken. Het verspreiden heeft geen negatief effect gehad op de morfologie en de slibhuishouding van de Westerschelde. De geconstateerde effecten zoals een toename van de troebelheid en een verhoogde sedimentatie zijn heel locaal, tijdelijk en/of klein. De morfologie en de slibhuishouding van de Westerschelde kennen van nature een vergelijkbare en grotere dynamiek dan de geconstateerde effecten. Het verspreiden heeft nauwelijks of geen negatief effect gehad op de ecologie van de Westerschelde. De op het zicht jagende dwergstern is niet of nauwelijks belemmerd in zijn foerageren, de rust en foerageergebieden van larvale en juveniele vissen zijn niet verstoord, de voedselopname van zogenaamde voedselfiltreerders is niet belemmerd en de primaire productie is niet of nauwelijks verminderd

    Baggeren en storten in de Westerschelde: Een nieuwe kijk op het onderhoudsbaggerwerk

    No full text
    In 1997 en 1998 is de tweede (grote) verruiming uitgevoerd in de Westerschelde. Daarna houdt men de vaargeul op die nieuwe diepte en breedte door middel van onderhoudsbaggerwerk. Voorafgaand aan de tweede verruiming was voorspeld dat, als gevolg van die verruiming, het onderhoudsbaggerwerk met ongeveer 6 Mm3/j zou toenemen. In de tien jaar (1987-1996) voor de tweede verruiming bedroeg het onderhoud in de Westerschelde gemiddeld ongeveer 9,5 Mm3/j. Het onderhoudswerk na de tweede verruiming zou dus ongeveer 15,5 Mm3/j worden. Gebleken is dat het onderhoud van 1999 t/m 2001 gemiddeld slechts ongeveer 11,5 Mm3/j bedroeg. Doel van deze studie was het verloop van het onderhoudsbaggerwerk zo gedetailleerd mogelijk in beeld brengen, de inzichten rond de processen van aanzanding van drempels in kaart te brengen en dit alles te analyseren. Dit moet er toe leiden dat de kennis rond het baggerwerk wordt verhoogd. CONCLUSIES Volgens de bestaande inzichten betekent het aanbrengen en instandhouden van meer overdiepte op een drempel automatisch dat de aanzandingssnelheid op die drempel (meer dan lineair) toeneemt en daarmee het onderhoudsbaggerwerk ook. De bestaande inzichten stellen voorts dat het dichtbij een baggerlocatie storten van sediment zorgt voor een hogere aanzandingssnelheid van een drempel dan wanneer verder weg gestort wordt en daarmee ook voor een toename van het onderhoudsbaggerwerk. Bovenstaande inzichten leidden in de periode voor de verruiming tot de verwachting dat het onderhoudsbaggerwerk na die verruiming toe zou nemen. De voorspellingen van de toename die in de literatuur gevonden zijn, hebben allen dezelfde orde grootte van circa 6 Mm3/j. Aangezien deze voorspellingen niet gebaseerd zijn op enig fysisch inzicht of empirische relaties, kan aan de juistheid ervan getwijfeld worden. De analyse van de baggergegevens levert, wanneer deze vergeleken wordt met de bestaande inzichten, een aantal opvallende conclusies op: \u95 De theorie dat het onderhoudsbaggerwerk exponentieel stijgt met toenemende overdiepte wordt niet bevestigd door de waarnemingen na de eerste verruiming. Op de drempel van Bath blijft het onderhoud hetzelfde als voor de eerste verdieping. Er wordt wel een toename in het totale onderhoudsbaggerwerk na de eerste verruiming waargenomen, maar die wordt voornamelijk veroorzaakt doordat het te onderhouden oppervlak is toegenomen en omdat het onderhoud om de vaargeul op breedte te houden stijgt. Op de drempel van Hansweert stijgt het onderhoud met een factor 3 als gevolg van de toename van het te onderhouden drempeloppervlak met een factor 3. De gegevens van het onderhoud na de tweede verruiming bevestigen dit beeld. \u95 De aanzandingssnelheid op een drempel heeft een maximum. Op de drempels in het oosten lijkt dat maximum bereikt te zijn. \u95 De relatie tussen baggerintensiteit en de stortomvang op dicht bij elkaar gelegen bagger- en stortlokaties in de Westerschelde wordt niet bevestigd door de gegevens. Het storten van sediment kan direct leiden tot een toename van het onderhoudsbaggerwerk, maar ook tot een afname als de lokale morfologie en waterbeweging door het storten veranderen. Aangezien de drempels in de Westerschelde een maximum aanzandingssnelheid hebben en de sedimentbeschikbaarheid in de Westerschelde niet beperkend is, lijkt het logisch dat de nabijheid van een stortlokatie geen invloed heeft op de benodigde. baggerinspanning. Immers, er is dan misschien wel meer sediment beschikbaar, maar er kan toch niet meer aanzanden op de drempel dan het maximum.Zeemov

    Waardering voor de Westerschelde

    No full text
    Dit rapport presenteert de resultaten van een verkennend onderzoek naar een set beoordelingscriteria die kan worden gebruikt bij het beantwoorden van beleidsen beheersvragen rond de Westerschelde. Het onderzoek maakt deel uit van het project Zeekennis, een kennisontwikkelingsproject dat RIKZ uitvoert in opdracht van directie Zeeland. Beoordelingscriteria zijn graadmeters die de toestand van het natuurlijke systeem en van de gebruiksfuncties samenvatten in voor het beheer en beleid relevante termen. De beheerder kan worden voorgesteld als een piloot. Aan de hand van de uitslagen van een groot aantal meters (beoordelingscriteria) komt hij tot een besluit. Het onderzoek had als doel te komen tot een eerste selectie van meters en een globale inrichting van de cockpit: belangrijke meters onder handbereik, aanvullende meters verder weg. Het onderzoek richtte zich met name op de drie door het beleid als prioritair aangemerkte aspecten van de Westerschelde: veiligheid voor overstroming, toegankelijkheid van de Scheldehavens en natuurlijkheid. Bij natuurlijkheid concentreert het rapport zich op de fysische kant van het systeem: de chemische waterkwaliteit en productiviteit vallen er om een aantal praktische redenen buiten. Voor het afleiden van beoordelingscriteria werden inventarisaties uitgevoerd van: \u95 de ecologische toestand van de Westerschelde en van het gebruik van het natuurlijke systeem; \u95 de beleidsdoelen en wijze waarop die zijn verwoord; \u95 elders ontwikkelde beoordelingskaders voor natuur en water; \u95 selectiecriteria (mate van betrouwbaarheid, meetbaarheid e.a.) die nuttig zijn uit een aantal alternatieve beoordelingscriteria de beste te kiezen. De beschrijving van de ecologische toestand gaat in op de knelpunten in het huidige functioneren door toedoen van de mens en op de \u91goods & services\u92 die een natuurlijk functionerend estuarium de mens kan bieden. Deze benadering is ook gevolgd voor het opstellen van de Lange Termijnvisie Schelde-estuarium (LTV), het belangrijkste stuk voor toekomstig beleid en beheer. De beleidsdoelen worden beschreven aan de hand van het streefbeeld en de ontwikkelingsschetsen uit de LTV, het beleidsplan Westerschelde en de sectorale wetgeving op het gebied van veiligheid, toegankelijkheid, zandwinning, natuurlijkheid en visserij. Bij natuurlijkheid werden alleen de Europese Richtlijnen behandeld. De Kaderrichtlijn Water (KRW) is hierbij van speciaal belang. De KRW bevat richtlijnen voor het formuleren van doelstellingen voor de Westerschelde, maar ook richtlijnen voor het ontwikkelen van beoordelingscriteria om de realisatie van die doelen te toetsen. CONCLUSIES MET BETREKKING TOT DE BELEIDSKADERS 1. De Europese richtlijnen - Vogelrichtlijn (VRL), Habitatrichtlijn (HRL) en KRW - zijn veel dwingender dan de nationale beleidskaders. 2. De beleidsdoelen met betrekking tot veiligheid en toegankelijkheid zijn eenduidig en laten zich daardoor relatief goed vertalen in een overzichtelijke set beoordelingscriteria. 3. De beleidsdoelen voor natuurlijkheid zijn veel diverser, en vaak alleen kwalitatief omschreven. Het afleiden van beoordelingscriteria vergt daardoor een veel grotere inspanning. 4. Binnen natuurlijkheid neemt de concreetheid van de doelen af in volgorde soorten, (welke soorten, welke aantallen) habitats (type, areaal), processen (behoud natuurlijke dynamiek, veerkracht). 5. De KRW geeft alleen richtlijnen voor beoordelingscriteria en doelen. Deze richtlijnen moeten nog worden geconcretiseerd. Die concretisering zal sturend zijn voor een deel van het beoordelingskader. CONCLUSIES MET BETREKKING TOT ELDERS GEBRUIKTE BEOORDELINGSKADERS 1. De algemeen binnen Rijkswaterstaat gebruikte indeling van natuurlijkheid in processen, patronen en soorten is ook goed bruikbaar voor beoordelingscriteria. 2. Beoordelingscriteria voor soorten en patronen domineren, beoordelingscriteria voor processen zijn er veel minder, terwijl herstel van processen wel een hoofddoel is in het waterbeleid, en zeker ook in het beleid voor de Westerschelde. 3. Bij processen bestaan de beoordelingscriteria doorgaans uit zogenaamde responscriteria, dus uit criteria voor gevolgen van die processen. Een voorbeeld is het aantal kortsluitgeulen. Voor het beheer zijn juist criteria relevant die het vermogen van het systeem aangeven om die kortsluitgeulen te laten ontstaan, en niet alleen het aantal kortsluitgeulen zelf. 4. Het afleiden van beoordelingscriteria voor deze sturende fysische processen, die direct inzicht geven in beheersopties, verkeert nog in de verkenningsfase. Er ligt een voorstel waarvan de bruikbaarheid moet worden getest. 5. Het project Graadmeterontwikkeling Noordzee GONZ laat zien dat het afleiden van die criteria vanuit het systeem zelf (bottom-up), en dus niet vanuit het beleid, als nadeel heeft dat er geen beoordeling uit kan volgen. Immers, er zijn geen beleidsdoelen (dus: normen) voor deze criteria. Geschikte normen, bijvoorbeeld waarden waar bij overschrijding het systeem uit evenwicht raakt, moeten nog door onderzoek vastgesteld worden. 6. Er moet goed worden nagedacht over de mate van detaillering van beoordelingskader. Een gedetailleerd beoordelingskader kan onhanteerbaar worden en tot verlies aan draagvlak leiden bij belanghebbenden, omdat ze het niet begrijpen. 7. Een goed werkend beoordelingskader ontstaat alleen door samenspraak van beheerders, onderzoekers en belanghebbenden. Aan de hand van de inventarisaties van de toestand van de Westerschelde, het beleid en andere beoordelingskaders wordt een voorstel voor een set beoordelingscriteria gegeven. Het voorstel heeft nog het karakter van een opsomming. Er is nog niet gebruik gemaakt van de selectiecriteria die kunnen worden toegepast op deze beoordelingscriteria. Deze selectiecriteria zullen wel worden ingezet in een vervolgfase, als het voorstel voor beoordelingscriteria in overleg met de beheerder verder wordt uitgewerkt. Voor veiligheid worden naast het veiligheidscriterium (zie begrippenlijst) ook de hoogte van de getijgolf in de Schelde en de beschermende werking van schorren en slikken en het meergeulenstelsel als beoordelingscriteria voorgesteld. Voor toegankelijkheid worden naast diepte ondermeer bochtstraal en mate van zijstroming als criteria voorgesteld. Daarnaast zijn criteria opgenomen die betrekking hebben op de hoeveelheid baggerspecie die volgens het beleid in de nevengeulen en in de monding kan worden gestort en de hoeveelheid onderhoudsbaggerwerk waar ook een limiet voor geldt. Geschikte beoordelingscriteria voor natuurlijkheid zijn de aantallen individuen of hectares van kwalificerende soorten en habitats voor VRL en HRL. Bij de patronen worden naast plaatoppervlak ook vorm van de dwarsdoorsnede van de platen en sedimentsamenstelling voorgesteld, in verband met het mogelijke belang hiervan voor vogelsoorten die kwalificeren voor de VRL. Voor fysische processen worden ondermeer het voorkomen van eb- en vloedgeulen, het estuariumgetal (verhouding tussen zoetwatertoevoer en getijdebiet) en de potentie voor slik- en schorvorming (beoordelingscriterium nog te ontwikkelen) als beoordelingscriteria voorgesteld. Daarnaast zullen beoordelingscriteria zoals die vereist zijn vanuit de KRW onderdeel moeten uitmaken van een beoordelingskader. De lijst beoordelingscriteria kan als basis dienen voor overleg tussen beheerders, onderzoekers en \u91stake holders\u92 over een beoordelingskader voor de Westerschelde

    De handel en wandel van Kokkel en Nonnetje in hun eerste levensjaar: Kennis en inzicht voor herstel, inrichting en beheer op basis van literatuur en veldonderzoek

    No full text
    Door menselijke ingrepen in het kustwatersysteem treden er veranderingen op in de morfologie en hydraulica. Deze abiotische omgevingsfactoren zijn van belang voor de leefomstandigheden van bodemdieren. Bodemdieren zijn het voedsel voor vogels, vissen en andere predatoren. Door de positie van bodemdieren in het ecosysteem kunnen menselijke ingrepen, via veranderingen in de morfologie en hydraulica, invloed hebben op de ecologie van het watersysteem. Kennis over de relatie tussen morfologie-hydraulica en bodemdieren is daarom essentieel bij het ontwerpen, beoordelen en evalueren van beheers- en inrichtingsmaatregelen. Bij het RIKZ wordt onderzoek gedaan naar de relaties tussen abiotische karakteristieken van het intergetijdengebied en het ruimtelijk en temporeel voorkomen van bodemdieren. De verspreiding, biomassa en soortensamenstelling van het benthos is afhankelijk van verschillende abiotische en biotische factoren. Verschillen in leefwijze en de aanpassing van de verschillende soorten aan deze omgevingsfactoren resulteren in een per soort karakteristiek voorkomen in het intergetijdengebied. Afhankelijk van de beschouwde tijd- en ruimteschalen wordt het voorkomen in meer of mindere mate bepaald door specifieke omgevingsfactoren. Op de schaal van estuaria wordt de totale biomassa bepaald door het voedselaanbod. Binnen een estuarium wordt het ruimtelijk patroon in de aanwezigheid en verspreiding van soorten in hoge mate gestuurd door de saliniteitsgradient. Binnen een saliniteitszone, of delen van het intergetijdengebied, wordt het voorkomen van de soorten beïnvloed door hoogteligging, sedimentsamenstelling en hydrodynamiek. Het klimaat is een belangrijke factor achter de variatie in de aanwezigheid van soorten in de tijd. In het hier gerapporteerde onderzoek is specifiek gekeken naar de mogelijke invloed van hydrodynamiek (stroming) en substraatdynamiek (bewegen van het sediment) op de ruimtelijke en temporele variatie in de verspreiding en het gedrag van schelpdieren in het intergetijdengebied. Het onderzoek richtte zich wordt gesproken over de vestiging, handhaving en groei van de schelpdieren. Veldonderzoeken in de Westerschelde (Plaat van Baarland) en Waddenzee (Groninger Wad) vormden een belangrijk onderdeel van het onderzoek. Bij het veldwerk is gedurende een jaar de ontwikkeling van de populatie van Nonnetje en Kokkel gevolgd en zijn de hydro- en substraatdynamische omstandigheden gemeten. Hierbij is gekeken naar de ruimtelijke verdeling van en temporele variatie in de vestiging, handhaving (sterfte en migratie) en groei in het eerste levensjaar van deze schelpdieren en de mogelijke invloed van de sedimentbeweging en stroming hierop. Het beeld dat uit het veldonderzoek en uit de literatuur naar voren komt is dat in het vroegste levensstadium van deze bodemdieren, d.w.z. bij de vestiging, de lokale hydrodynamische omstandigheden dominant zijn voor het bepalen van de ruimtelijke verdeling van de broedjes in het intergetijdengebied. Tijdens de vestiging maken de pelagische larven (broedjes) van het Nonnetje en de Kokkel, ze zijn dan ongeveer 0,3 mm groot, de overgang van water naar de bodem. De vestiging was op de Plaat van Baarland het grootst hoog in het intergetijdengebied terwijl op het Groninger Wad de grootste dichtheden laag in het intergetijdengebied werden gevonden. De grootte van de vloed- en ebstroomsnelheden in het intergetijdengebied, en de daarmee samenhangende sedimentbeweging, blijken het vestigingspatroon te bepalen. Als de stroomsnelheid en sedimentbeweging te hoog wordt spoelen de broedjes uit de bodem. Op de Plaat van Baarland is de dynamiek laag in het intergetijdengebied zo hoog dat de broedjes zich daar slechts zeer moeilijk kunnen vestigen. Op het Groninger Wad is de stroomsnelheid veel lager dan op de Plaat van Baarland, waardoor de broedjes zich laag in het intergetijdengebied goed kunnen vestigen. Een maand na de vestiging vindt migratie van de schelpdieren plaats, ze zijn dan 2 tot 3 mm groot. Op de Plaat van Baarland migreren ze naar de lager gelegen, relatief meer dynamische delen van het intergetijdengebied. De vestigingspatronen vlakken hierdoor uit maar de dichtheden waren in het najaar nog steeds het grootst op de locaties waar de hoogste vestiging was opgetreden. In de Waddenzee vindt na de primaire vestiging migratie plaats naar de hoger gelegen delen van het intergetijdengebied. Dit migreren lijkt een actief proces te zijn. Dit gedrag wordt mogelijk veroorzaakt door competitie om voedsel of door interferentie als gevolg van de hoge vestigingsdichtheden. Bij de handhaving van de schelpdieren gaan biotische factoren de ontwikkeling in de ruimtelijke verdeling meer meebepalen. In de Waddenzee is ook geconstateerd dat in de winter 1e jaars Nonnetjes van hoger gelegen delen naar lager gelegen delen in het intergetijdengebied migreren. In het najaar zijn, op de Plaat van Baarland, de Kokkels die laag in het intergetijdengebied zitten gemiddeld 10 tot 15 mm groot terwijl in de hoog gelegen delen de kokkels gemiddeld 5 tot 6 mm groot zijn. De groeimogelijkheden in het lager gelegen deel zijn beter omdat de kokkel, een filterfeeder, door de langere overspoelingsduur van de lager gelegen delen meer tijd heeft om te eten. De Nonnetjes, een facultatieve deposit- en filterfeeder, zijn op de Plaat van Baarland in het najaar allemaal ongeveer even groot namelijk 7 mm. Implicaties voor beheer en inrichting Uit het onderzoek is gebleken dat er in het intergetijdengebied gebieden zijn waar een grote vestiging plaatsvindt van het broed van Nonnetje en Kokkel. In de Waddenzee liggen deze \u91vestigingsgebieden\u92 globaal tussen de laagwaterlijn en de 0 m NAP lijn. In de Westerschelde lijken deze gebieden globaal boven de 0,5 m NAP lijn te liggen. Voor het verkrijgen van een goede schelpdierpopulatie zijn de vestigingsgebieden van cruciaal belang. Ook omdat vanuit de vestigingsgebieden de schelpdieren naar andere delen van het intergetijdengebied migreren waar de vestiging lager of niet mogelijk was als gevolg van de hydrodynamische omstandigheden. Bij het beheer is het noodzakelijk rekening te houden met deze vestigingsgebieden. Door ingrepen (baggeren, storten) kunnen de hydrodynamische omstandigheden in het intergetijdengebied veranderen waardoor het areaal van deze vestigingsgebieden mogelijk vermindert. Verstoring van deze vestigingsgebieden kan negatieve gevolgen hebben voor de vestiging van schelpdieren en daarmee voor een schelpdierpopulatie. Bij de inrichting van een intergetijdengebied moet worden gestreefd naar een mozaïek van gebieden met lagere en hogere dynamiek. Het is nodig om delen in dat intergetijdengebied te hebben waar de maximum dieptegemiddelde stroomsnelheid niet boven 0,5 tot 0,6 m/s uitkomt. Hiermee zijn de hydrodynamische condities geschikt voor primaire vestiging van schelpdieren. De gradiënt in de hoogteligging dient niet te steil te zijn (<1:500) . Door gebieden te creëren die gekenmerkt worden door een diversiteit aan dynamiek en gradiënten in hoogteligging wordt een diversiteit aan habitats gemaakt waardoor zowel vestigings- als groeigebieden voor schelpdieren voorhanden zijn. Het inzicht dat deze studie heeft opgeleverd zal toegepast gaan worden in verder onderzoek zoals het maken van een ecotopenclassificatie
    corecore