De handel en wandel van Kokkel en Nonnetje in hun eerste levensjaar: Kennis en inzicht voor herstel, inrichting en beheer op basis van literatuur en veldonderzoek

Abstract

Door menselijke ingrepen in het kustwatersysteem treden er veranderingen op in de morfologie en hydraulica. Deze abiotische omgevingsfactoren zijn van belang voor de leefomstandigheden van bodemdieren. Bodemdieren zijn het voedsel voor vogels, vissen en andere predatoren. Door de positie van bodemdieren in het ecosysteem kunnen menselijke ingrepen, via veranderingen in de morfologie en hydraulica, invloed hebben op de ecologie van het watersysteem. Kennis over de relatie tussen morfologie-hydraulica en bodemdieren is daarom essentieel bij het ontwerpen, beoordelen en evalueren van beheers- en inrichtingsmaatregelen. Bij het RIKZ wordt onderzoek gedaan naar de relaties tussen abiotische karakteristieken van het intergetijdengebied en het ruimtelijk en temporeel voorkomen van bodemdieren. De verspreiding, biomassa en soortensamenstelling van het benthos is afhankelijk van verschillende abiotische en biotische factoren. Verschillen in leefwijze en de aanpassing van de verschillende soorten aan deze omgevingsfactoren resulteren in een per soort karakteristiek voorkomen in het intergetijdengebied. Afhankelijk van de beschouwde tijd- en ruimteschalen wordt het voorkomen in meer of mindere mate bepaald door specifieke omgevingsfactoren. Op de schaal van estuaria wordt de totale biomassa bepaald door het voedselaanbod. Binnen een estuarium wordt het ruimtelijk patroon in de aanwezigheid en verspreiding van soorten in hoge mate gestuurd door de saliniteitsgradient. Binnen een saliniteitszone, of delen van het intergetijdengebied, wordt het voorkomen van de soorten beïnvloed door hoogteligging, sedimentsamenstelling en hydrodynamiek. Het klimaat is een belangrijke factor achter de variatie in de aanwezigheid van soorten in de tijd. In het hier gerapporteerde onderzoek is specifiek gekeken naar de mogelijke invloed van hydrodynamiek (stroming) en substraatdynamiek (bewegen van het sediment) op de ruimtelijke en temporele variatie in de verspreiding en het gedrag van schelpdieren in het intergetijdengebied. Het onderzoek richtte zich wordt gesproken over de vestiging, handhaving en groei van de schelpdieren. Veldonderzoeken in de Westerschelde (Plaat van Baarland) en Waddenzee (Groninger Wad) vormden een belangrijk onderdeel van het onderzoek. Bij het veldwerk is gedurende een jaar de ontwikkeling van de populatie van Nonnetje en Kokkel gevolgd en zijn de hydro- en substraatdynamische omstandigheden gemeten. Hierbij is gekeken naar de ruimtelijke verdeling van en temporele variatie in de vestiging, handhaving (sterfte en migratie) en groei in het eerste levensjaar van deze schelpdieren en de mogelijke invloed van de sedimentbeweging en stroming hierop. Het beeld dat uit het veldonderzoek en uit de literatuur naar voren komt is dat in het vroegste levensstadium van deze bodemdieren, d.w.z. bij de vestiging, de lokale hydrodynamische omstandigheden dominant zijn voor het bepalen van de ruimtelijke verdeling van de broedjes in het intergetijdengebied. Tijdens de vestiging maken de pelagische larven (broedjes) van het Nonnetje en de Kokkel, ze zijn dan ongeveer 0,3 mm groot, de overgang van water naar de bodem. De vestiging was op de Plaat van Baarland het grootst hoog in het intergetijdengebied terwijl op het Groninger Wad de grootste dichtheden laag in het intergetijdengebied werden gevonden. De grootte van de vloed- en ebstroomsnelheden in het intergetijdengebied, en de daarmee samenhangende sedimentbeweging, blijken het vestigingspatroon te bepalen. Als de stroomsnelheid en sedimentbeweging te hoog wordt spoelen de broedjes uit de bodem. Op de Plaat van Baarland is de dynamiek laag in het intergetijdengebied zo hoog dat de broedjes zich daar slechts zeer moeilijk kunnen vestigen. Op het Groninger Wad is de stroomsnelheid veel lager dan op de Plaat van Baarland, waardoor de broedjes zich laag in het intergetijdengebied goed kunnen vestigen. Een maand na de vestiging vindt migratie van de schelpdieren plaats, ze zijn dan 2 tot 3 mm groot. Op de Plaat van Baarland migreren ze naar de lager gelegen, relatief meer dynamische delen van het intergetijdengebied. De vestigingspatronen vlakken hierdoor uit maar de dichtheden waren in het najaar nog steeds het grootst op de locaties waar de hoogste vestiging was opgetreden. In de Waddenzee vindt na de primaire vestiging migratie plaats naar de hoger gelegen delen van het intergetijdengebied. Dit migreren lijkt een actief proces te zijn. Dit gedrag wordt mogelijk veroorzaakt door competitie om voedsel of door interferentie als gevolg van de hoge vestigingsdichtheden. Bij de handhaving van de schelpdieren gaan biotische factoren de ontwikkeling in de ruimtelijke verdeling meer meebepalen. In de Waddenzee is ook geconstateerd dat in de winter 1e jaars Nonnetjes van hoger gelegen delen naar lager gelegen delen in het intergetijdengebied migreren. In het najaar zijn, op de Plaat van Baarland, de Kokkels die laag in het intergetijdengebied zitten gemiddeld 10 tot 15 mm groot terwijl in de hoog gelegen delen de kokkels gemiddeld 5 tot 6 mm groot zijn. De groeimogelijkheden in het lager gelegen deel zijn beter omdat de kokkel, een filterfeeder, door de langere overspoelingsduur van de lager gelegen delen meer tijd heeft om te eten. De Nonnetjes, een facultatieve deposit- en filterfeeder, zijn op de Plaat van Baarland in het najaar allemaal ongeveer even groot namelijk 7 mm. Implicaties voor beheer en inrichting Uit het onderzoek is gebleken dat er in het intergetijdengebied gebieden zijn waar een grote vestiging plaatsvindt van het broed van Nonnetje en Kokkel. In de Waddenzee liggen deze \u91vestigingsgebieden\u92 globaal tussen de laagwaterlijn en de 0 m NAP lijn. In de Westerschelde lijken deze gebieden globaal boven de 0,5 m NAP lijn te liggen. Voor het verkrijgen van een goede schelpdierpopulatie zijn de vestigingsgebieden van cruciaal belang. Ook omdat vanuit de vestigingsgebieden de schelpdieren naar andere delen van het intergetijdengebied migreren waar de vestiging lager of niet mogelijk was als gevolg van de hydrodynamische omstandigheden. Bij het beheer is het noodzakelijk rekening te houden met deze vestigingsgebieden. Door ingrepen (baggeren, storten) kunnen de hydrodynamische omstandigheden in het intergetijdengebied veranderen waardoor het areaal van deze vestigingsgebieden mogelijk vermindert. Verstoring van deze vestigingsgebieden kan negatieve gevolgen hebben voor de vestiging van schelpdieren en daarmee voor een schelpdierpopulatie. Bij de inrichting van een intergetijdengebied moet worden gestreefd naar een mozaïek van gebieden met lagere en hogere dynamiek. Het is nodig om delen in dat intergetijdengebied te hebben waar de maximum dieptegemiddelde stroomsnelheid niet boven 0,5 tot 0,6 m/s uitkomt. Hiermee zijn de hydrodynamische condities geschikt voor primaire vestiging van schelpdieren. De gradiënt in de hoogteligging dient niet te steil te zijn (<1:500) . Door gebieden te creëren die gekenmerkt worden door een diversiteit aan dynamiek en gradiënten in hoogteligging wordt een diversiteit aan habitats gemaakt waardoor zowel vestigings- als groeigebieden voor schelpdieren voorhanden zijn. Het inzicht dat deze studie heeft opgeleverd zal toegepast gaan worden in verder onderzoek zoals het maken van een ecotopenclassificatie

    Similar works

    Full text

    thumbnail-image

    Available Versions