214 research outputs found

    The personality characteristics of emergency nurses

    Get PDF
    Background: There are ever increasing demands on the emergency nursing workforce so it is necessary to consider how to enhance the recruitment and retention of emergency nurses. Personality is known to influence occupational choice, yet there is a lack of research exploring how personality may influence the workforce decisions of emergency nurses. Aims: To establish the personality profile of a sample of emergency nurses, and to explore whether any relationship exists between their personality characteristics and time spent working within emergency nursing. Methods: A standardised personality assessment instrument, the NEOℱ-PI-3, was used along with a demographic survey. Data were collected from 72 emergency nurses in an Australian Emergency Department between July and October 2012. Descriptive statistics were used to report demographics and the personality assessment results were compared against general population norms in each of the five personality domains and their 30 associated facets using a one-sample t-test. A two-sided alpha level of .01 was determined to indicate statistical significance. Results: Emergency nurse participants scored higher than the population norms in the domains of extraversion, openness to experience and agreeableness, and in twelve facets, including excitement seeking, vulnerability and competence. Conclusion: The personality profile of this sample of emergency nurses is different from the established population norms. Further research is required to establish whether these study results are applicable to the wider emergency nurse workforce and to establish any link with personality and other nursing specialty choice, which may assist in improving nursing workforce retention and recruitment

    Transect-rapport 2221: Inventariserend Veldonderzoek, Karterende Fase. Kerkdriel, Bussenerweg 1a, Gemeente Maasdriel (GD): IMPORTANT: DATA staat in office space> Werkdata> Wouter

    No full text
    Transect heeft in mei 2019 een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd in een plangebied aan de Bussenerweg 1a in Kerkdriel (gemeente Maasdriel). De aanleiding voor het onderzoek vormt een beoogde bestemmingsplanwijziging, waarbij een gedeelte van een perceel met een agrarische bestemming wordt omgevormd tot een perceel met woonbestemming. Hiervoor is een archeologische waardestelling van het terrein nodig. Daarnaast is een omgevingsvergunning nodig voor de realisatie van een woonhuis. In het plangebied geldt volgens het bestemmingsplan ‘Kerkdriel en Hoenzadriel’ uit 2013 een Waarde Archeologie 4. Dit betekent dat een archeologisch onderzoek nodig is als onderbouwing bij bouwplannen of bodemingrepen, die dieper reiken dan 30 cm -Mv met een oppervlakte groter dan 250 m2. In het plangebied heeft reeds een bureauonderzoek en een verkennend booronderzoek plaatsgevonden (Van Puijenbroek en Verboom-Jansen, 2017). Op basis van dit onderzoek is door het bevoegd gezag besloten dat er een vervolgonderzoek in de vorm van een karterend booronderzoek moet plaatsvinden ter onderbouwing van het nieuwe bestemmingsplan. Aan de hand van dit onderzoek wordt de aan- of afwezigheid van een archeologische vindplaats in het plangebied bepaald, die zich kenmerken door een vondststrooiing dan wel archeologische laag. De resultaten van het karterend booronderzoek worden beschreven in deze rapportage. Het doel van het Inventariserend Veldonderzoek (IVO) is het aanvullen en toetsen van de archeologische verwachting, zoals die door Van Puijenbroek en Verboom-Jansen (2017) bij het bureau- en verkennend booronderzoek is opgesteld. Tijdens de karterende fase wordt, voor zover mogelijk, de feitelijke aan- of afwezigheid van archeologische waarden vastgesteld. Het huidige onderzoek betreft uitsluitend de karterende fase. Op basis van het archeologisch vooronderzoek zijn de volgende conclusies te trekken: In het plangebied zijn zowel oever- als crevasse-afzettingen aanwezig. In de top van de crevasse-afzettingen van de Hoorzik stroomrug, op een diepte tussen 110 en 170 cm -Mv (1,6 tot 2,2 m +NAP) is op vier boringen na een humeus niveau aangetroffen, die erop wijst dat deze afzettingen grotendeels intact zijn. Het aantreffen van een vegetatieniveaus in 5 boringen wijst erop dat deze afzettingen enige tijd aan het oppervlak hebben gelegen en daarmee bewoonbaar zijn geweest. Daarnaast is een fragment aardewerk in dit niveau aangetroffen. Daarom kan de hoge verwachting voor de periode LaatNeolithicum – Late Bronstijd worden gehandhaafd. De hoge verwachting voor de periode Romeinse Tijd – Nieuwe Tijd in de top van de oeverafzettingen van de Velddriel stroomrug kan in het zuidwesten van het plangebied (bijlage 5) worden gehandhaafd, gezien de aanwezigheid van een vegetatieniveau in dit gedeelte van het plangebied. De top bevindt zich op een diepte vanaf ca. 40 cm -Mv (2,4 á 3 m +NAP). Voor het overige gedeelte van het plangebied kan de verwachting voor deze periode naar beneden worden bijgesteld, aangezien in dit niveau geen archeologische indicatoren zijn aangetroffen. Daarmee worden in het overige gedeelte van het plangebied in dit niveau geen archeologische resten verwacht

    IMPORTANT: DATA staat in office space> Werkdata> Wouter

    No full text
    Transect heeft in mei 2019 een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd in een plangebied aan de Bussenerweg 1a in Kerkdriel (gemeente Maasdriel). De aanleiding voor het onderzoek vormt een beoogde bestemmingsplanwijziging, waarbij een gedeelte van een perceel met een agrarische bestemming wordt omgevormd tot een perceel met woonbestemming. Hiervoor is een archeologische waardestelling van het terrein nodig. Daarnaast is een omgevingsvergunning nodig voor de realisatie van een woonhuis. In het plangebied geldt volgens het bestemmingsplan ‘Kerkdriel en Hoenzadriel’ uit 2013 een Waarde Archeologie 4. Dit betekent dat een archeologisch onderzoek nodig is als onderbouwing bij bouwplannen of bodemingrepen, die dieper reiken dan 30 cm -Mv met een oppervlakte groter dan 250 m2. In het plangebied heeft reeds een bureauonderzoek en een verkennend booronderzoek plaatsgevonden (Van Puijenbroek en Verboom-Jansen, 2017). Op basis van dit onderzoek is door het bevoegd gezag besloten dat er een vervolgonderzoek in de vorm van een karterend booronderzoek moet plaatsvinden ter onderbouwing van het nieuwe bestemmingsplan. Aan de hand van dit onderzoek wordt de aan- of afwezigheid van een archeologische vindplaats in het plangebied bepaald, die zich kenmerken door een vondststrooiing dan wel archeologische laag. De resultaten van het karterend booronderzoek worden beschreven in deze rapportage. Het doel van het Inventariserend Veldonderzoek (IVO) is het aanvullen en toetsen van de archeologische verwachting, zoals die door Van Puijenbroek en Verboom-Jansen (2017) bij het bureau- en verkennend booronderzoek is opgesteld. Tijdens de karterende fase wordt, voor zover mogelijk, de feitelijke aan- of afwezigheid van archeologische waarden vastgesteld. Het huidige onderzoek betreft uitsluitend de karterende fase. Op basis van het archeologisch vooronderzoek zijn de volgende conclusies te trekken: In het plangebied zijn zowel oever- als crevasse-afzettingen aanwezig. In de top van de crevasse-afzettingen van de Hoorzik stroomrug, op een diepte tussen 110 en 170 cm -Mv (1,6 tot 2,2 m +NAP) is op vier boringen na een humeus niveau aangetroffen, die erop wijst dat deze afzettingen grotendeels intact zijn. Het aantreffen van een vegetatieniveaus in 5 boringen wijst erop dat deze afzettingen enige tijd aan het oppervlak hebben gelegen en daarmee bewoonbaar zijn geweest. Daarnaast is een fragment aardewerk in dit niveau aangetroffen. Daarom kan de hoge verwachting voor de periode LaatNeolithicum – Late Bronstijd worden gehandhaafd. De hoge verwachting voor de periode Romeinse Tijd – Nieuwe Tijd in de top van de oeverafzettingen van de Velddriel stroomrug kan in het zuidwesten van het plangebied (bijlage 5) worden gehandhaafd, gezien de aanwezigheid van een vegetatieniveau in dit gedeelte van het plangebied. De top bevindt zich op een diepte vanaf ca. 40 cm -Mv (2,4 á 3 m +NAP). Voor het overige gedeelte van het plangebied kan de verwachting voor deze periode naar beneden worden bijgesteld, aangezien in dit niveau geen archeologische indicatoren zijn aangetroffen. Daarmee worden in het overige gedeelte van het plangebied in dit niveau geen archeologische resten verwacht

    Replication Data for: Transect-rapport 5007: Inventariserend Veldonderzoek, verkennende fase. Schiedam, De Peperclip, Fahrenheitstraat 2-4) Gemeente Schiedam.

    No full text
    Tijdens het veldonderzoek is vastgesteld dat tot de maximaal geboorde diepte van 360-450 cm -Mv sprake is van een ophoogpakket die grotendeels bestaat uit grof zand. Wegens inlopend zand onder het grondwaterniveau konden de boringen niet fysiek handmatig dieper worden gezet. In één boring is onder de zandige ophoging sprake van een verommelde veenlaag met daaronder matig zandige klei (vanaf 345 cm Mv; 4,2 m -NAP). Deze klei bevat zand- en kleibrokken en betreft eveneens een verstoringslaag. Mogelijk betreffen deze lagen een omgewerkte laag Hollandveen en Afzettingen van Duinkerke (I of III). Dit kon echter niet met zekerheid worden vastgesteld, aangezien de onverstoorde natuurlijke ondergrond hier niet is aangetroffen. Vermoedelijk is in boring 1 en 3 ook de natuurlijke ondergrond bereikt tussen 420-450 cm -Mv (4,77 - 5,11 m -NAP). Wegens de sterke samendrukking als gevolg van deze ophoging, alsmede inlopend zand onder invloed van grondwater was het fysiek niet mogelijk om deze zeer compacte laag op te boren. Het is dus onduidelijk of dit daadwerkelijk de natuurlijke ondergrond betreft, en zo ja, wat de aard ervan is. Wat wel kan worden vastgesteld is dat binnen de maximaal geboorde diepte van 360-450 cm -Mv geen sprake is van archeologisch relevante niveaus. In hoeverre relevante niveaus onder de ophooglaag aanwezig zijn is onduidelijk. Gesteld kan worden dat eventuele resten, indien aanwezig, als gevolg van de ophoging dusdanig zijn samengedrukt dat de mate van intactheid en conservering ervan naar verwachting gering is. Gezien de resultaten van het veldonderzoek kan de archeologische verwachting in het plangebied naar laag worden bijgesteld

    Middelengebruik, middelenmisbruik en middelenafhankelijkheid

    No full text
    • 

    corecore