15 research outputs found
Distribution, significance and control of foxtail, Setaria spp. and crabgrass, Digitaria spp. in the Netherlands, and the situation within Europe
After its introduction in the early 1960s, maize (silage) became the largest arable crop in the Netherlands. It is often grown in monoculture or in rotation with grass leys as in a large part of Europe too. Its introduction and monoculture induced weed shifts. Although initially not considered problematic, the C4 species Setaria viridis and Digitaria ischaemum became more prominent due to changing crop husbandry systems since the mid 1990s. Tolerance of these weeds to triazines and metolachlor forced farmers to adapt weed control strategies, i.e. use of herbicides with other modes of action. Also, reduced nutrient input, earlier sowing dates, and low tillage caused a slower early crop development and increased the need for adequate weed control in general.In today's herbicide portfolio in the Netherlands, control of S. viridis and D. ischaemum is marked as being most efficient with dimethenamide-P, isoxaflutole, S-metolachlor, and topramezone. The last one compound has a much higher degree of contact action than the predominant soil acting former three. This gives topramezone a rather unique position and, thus, Dutch crop advisors claim topramezone to be indispensable. In neighbouring countries the situation is comparable to the Dutch situation. In more Southern European countries (France, Spain) topramezone is not available, leading to a higher use of pre-emergence herbicide applications.The different weed control strategies for S. viridis and D. ischaemum, including non-chemical alternatives, are discussed together with economic aspects.Keywords: Control, Digitaria, distribution, Europe, Setaria, topramezoneVerbreitung, Bedeutung und Bekämpfung von Unkrauthirsen der Gattungen Setaria und Digitaria in den Niederlanden und die Situation in EuropaZusammenfassungNach seiner Einführung in den frühen 1960er Jahren wurde (Silo)Mais die bedeutendste landwirtschaftliche Kulturpflanze in den Niederlanden. Mais wird meist in Monokultur oder in Rotation mit Grünland angebaut, wie in großen Teilen Europas auch. Seine Einführung und die Monokultur induzierten Verschiebungen im Unkrautartenspektrum. Obwohl anfangs nicht als problematisch betrachtet, wurden die C4-Arten Setaria viridis und Digitaria ischaemum ab Mitte der 1990er Jahren aufgrund geänderter Ackerbausysteme bedeutender. Toleranz dieser Unkräuter gegen Triazine und Metolachlor nötigten Landwirte ihre Unkrautbekämpfungsstrategien anzupassen, d.h. Einsatz von Herbiziden mit anderen Wirkungsmechanismen. Darüber hinaus bedingte eine reduzierte Düngung, eine frühere Aussaat und reduzierte Bodenbearbeitung eine langsamere Jugendentwicklung der Kultur und erhöhte die Notwendigkeit einer angemessenen UnkrautbekämpfungIm heutigen Herbizidportfolio der Niederlanden sind Dimethenamid-P, Isoxaflutole, S-Metolachlor und Topramezone am besten bewertet für die Kontrolle von S. viridis und D. ischaemum. Topramezone hat dabei eine vergleichsweise stärkere Kontaktwirkung als die vorherrschend über den Boden wirksamen anderen Wirkstoffe. Dies verleiht Topramezone eine verhältnismäßig einzigartige Position und Niederländische Berater bezeichnen Topramezone deshalb als unverzichtbar. In den Nachbarländern ist die Situation vergleichbar wie in den Niederlanden. In mehr südeuropäischen Ländern (Frankreich, Spanien) ist Topramezone allerdings nicht verfügbar, was die Nutzung von Vorauflaufherbiziden bedingt.Die verschiedenen Unkrautbekämpfungsstrategien für S. viridis und D. ischaemum werden diskutiert, einschließlich nicht-chemischer Alternativen und wirtschaftlichen Aspekte.Stichwörter: Bekämpfung, Digitaria, Europa, Setaria, Topramezone, Verbreitun
REDUCED TILLAGE AND COVER CROPS IN ORGANIC ARABLE SYSTEMS PRESERVES WEED DIVERSITY WITHOUT JEOPARDISING CROP YIELD
One of the objectives of the TILMAN-ORG Project is to improve weed management under conservation agriculture (reduced tillage and/or cover crops) in organic arable systems. The shift from ploughing to conservation agriculture should not only maintain crop yield but possibly improve weed community diversity. This paper summarises the results on (1) weed abundance, (2) weed diversity and (3) crop yield obtained in the first year of the project (2012) in 13 trials scattered across Europe
Shallow non-inversion tillage in organic farming maintains crop yields and increases soil C stocks: a meta-analysis
Reduced tillage is increasingly promoted to improve sustainability and productivity of agricultural systems. Nonetheless, adoption of reduced tillage by organic farmers has been slow due to concerns about nutrient supply, soil structure, and weeds that may limit yields. Here, we compiled the results from both published and unpublished research comparing deep or shallow inversion tillage, with various categories of reduced tillage under organic management. Shallow refers to less than 25 cm. We found that (1) division of reduced tillage practices into different classes with varying degrees of intensity allowed us to assess the trade-offs between reductions in tillage intensity, crop yields, weed incidence, and soil C stocks. (2) Reducing tillage intensity in organic systems reduced crop yields by an average of 7.6 % relative to deep inversion tillage with no significant reduction in yield relative to shallow inversion tillage. (3) Among the different classes of reduced tillage practice, shallow non-inversion tillage resulted in non-significant reductions in yield relative to deep inversion; whereas deep non-inversion tillage resulted in the largest yield reduction, of 11.6 %. (4) Using inversion tillage to only a shallow depth resulted in minimal reductions in yield, of 5.5 %, but significantly higher soil C stocks and better weed control. This finding suggests that this is a good option for organic farmers wanting to improve soil quality while minimizing impacts on yields. (5) Weeds were consistently higher, by about 50 %, when tillage intensity was reduced, although this did not always result in reduced yields
Monitoring trips, uienvlieg en bonenvlieg in systeemproeven met uien : Rapportage proefjaar 2021
Insectenplagen vormen een steeds belangrijkere bedreiging van de uienteelt, door veranderingen in weer en klimaat en beheersingsmogelijkheden. Uienvlieg, bonenvlieg en tabakstrips zijn de belangrijkste. Voor een toekomstbestendige uienteelt is inzicht nodig in de invloed van diverse factoren die een rol spelen bij de ontwikkeling van deze plagen in de teelt. In 2020 is hiervoor een aanzet gedaan via een monitoring op trips en uien- en bonenvlieg op 10 locaties – in Flevoland en Zeeland – met diverse teeltsystemen; in 2021 is deze monitoring herhaald in een aangepaste set locaties.Op elk van de locaties was de uienteelt onderdeel van een proef of innovatief teeltsysteem. Hierdoor werd een groot aantal aspecten in de vergelijking betrokken die de plaagpopulaties mogelijk beïnvloeden. Op enkele van de zes locaties werd een snellere stijging van de tripspopulatie gezien bij smallere gewasstroken, wat het gevolg kan zijn van binnenkomst van de trips vanuit de rand. Op andere locaties werd dit verschil niet gezien maar op twee daarvan werden wel meer trips gevonden bij de bepaling in week 29/30. Er kon op basis van de beschikbare data (nog) geen effect van buurgewas op de ontwikkeling van de tripspopulatie worden vastgesteld.Het monitoringsprogramma wordt in 2022 voortgezet
Verbetering signalering ritnaalden : proeven onder gecontroleerde omstandigheden ter verbetering van de effectiviteit van signalering van ritnaalden met aardappelknollen, 2008
Ritnaalden veroorzaken in de aardappelteelt kwalitatieve schade. Het 1 à 2 weken voor het poten ingraven van halve aardappelknollen om te bepalen of een bestrijding zinvol is, is in de praktijk onvoldoende betrouwbaar gebleken. Wordt bij de signalering immers geen schade gevonden, dan volgt vaak toch een behandeling als ware het een verzekeringspremie. Een goed signaleringssysteem maakt daarom een besparing mogelijk op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Doel van het onderzoek is het vinden van een signaleringsmethode en een bestrijdingsdrempel die onafhankelijk van de omstandigheden in het voorjaar voldoende betrouwbaar werkt. Als vervolg op een eerdere proef in klimaatcellen met verschillende temperatuur- en bodemvochtniveaus werd een tweede proef met vijf temperaturen en vier bodemvochtgehaltes uitgevoerd. Ritnaalden werden onderin een 60 cm hoge kolom grond geplaatst. Bovenin werden, op 15 cm diepte, halve knol aangebracht. Na één, twee en drie weken werd telkens een deel van de proef beoordeeld. Hoewel na één week al aantasting door ritnaalden in de ingegraven knollen werd gevonden, was het aantastingniveau met minder dan één ritnaaldgaatje per halve knol op dat moment nog laag. Na twee weken was het aantastingniveau bijna verachtvoudigd in vergelijking met een week eerder. Na drie weken was het aantal gaatjes nog maar weinig verder gestegen. Twee weken wachttijd in de signaleringsperiode is blijkt daarmee voldoende lang. Oplopende temperaturen zorgen voor toenemende activiteit van ritnaalden wat blijkt uit het toenemend aantal gaatjes per halve knol bij het oplopen van de temperatuur. De hoogste aantallen ritnaalden bovenin de cilinders (50% of meer in de laag 0–30 cm) werd echter gevonden bij 10 en 15°C in plaats van bij 25°C. Bij het signaleren met aardappelknollen, waarbij zowel naar aanwezigheid van als vraat door ritnaalden wordt gekeken, zijn temperaturen vanaf 10°C voldoende. In een volgende proef werd onderzocht wat de invloed is van knolgrootte en van snij-intensiteit; de mate waarin aardappelknollen in kleinere delen worden verdeeld. Hierbij werden twee knolgroottes en drie snij-intensiteiten bekeken. Waarnemingen werden gedaan na drie dagen en na één en twee weken. Er werd in lokwerking op ritnaalden geen verschil gevonden tussen knollen van 45 mm en 60 mm. Hoewel niet significant verschillend resulteerden twee halve aardappelknollen en vier kwarten echter in meer gaatjes per plot dan één hele knol. Er lijkt daarmee een meerwaarde voor het doorsnijden van knollen in de lokwerking op ritnaalden
Bestrijding van slakken in koolzaad, 2006 : toetsen van zaadbehandeling van koolzaad met pesticiden terbescherming tegen slakken in een veldproef en een bakkenproef
Naaktslakken kunnen vraatschade aanrichten in o.a. koolzaad. Hoewel koolzaad flink kan compenseren voor open plekken in een perceel, is flinke aantasting door slakken niet te compenseren. In de praktijk worden slakken doorgaans bestreden met slakkenkorrels, soms meermalen tussen kieming en het vierblad,stadium. De voorvrucht heeft een flinke invloed op eventuele slakkenschade. Het middelenpakket biedt op dit moment twee soorten slakkenkorrels , op basis van middel metaldehyde en ijzer(III)fosfaat. Producten op basis van middel metaldehyde mogen echter slechts tot 1 september worden toegepast onder de huidige regels. Een effectieve zaadbehandeling is altijd aanwezig waar en wanneer dat nodig is. Voorafgaand aan het beschreven onderzoek werden in 2005 enkele screeningsproeven gedaan. Ook is ruime ervaring opgedaan met toepassing van zaadbehandeling tegen slakken in tarwe en graszaad. Doel van het onderzoek is het vinden van een zaadbehandeling die het koolzaad afdoende tegen slakkenvraat beschermt in de kritische periode. Deze behandeling moet een even goede of betere bescherming bieden dan de toepassing van slakkenkorrels. Er werd een veldproef aangelegd, waarin negen zaadbehandelingen – vier producten in 2 à 3 doseringen – op fytotoxiciteit en effectiviteit werden vergeleken met onbehandelde veldjes en toepassing van Caragoal GR slakkenkorrels (metaldehyde). Waarnemingen waren gericht op opkomst en aantasting van planten. Zaadbehandelingen met Middel Kz,A, in doseringen van 100, 200 en 400 ml/kg zaad, en met Middel Kz,C, in doseringen van 80 en 120 ml/kg zaad, gaven een goede bescherming tegen slakkenschade. Deze bescherming was minimaal gelijk aan die van twee behandelingen met Caragoal GR. Ook toepassing van Middel Kz,E, 50 en 100 g/kg zaad, gaf een zekere bescherming, maar dit product gaf ook fytotoxiciteit. Middel Kz,D, in doseringen van 75 en 150 g/kg zaad gaf geen bescherming tegen slakkenschade. In een bakkenproef buiten werd een selectie uit de in de veldproef getoetste zaadbehandelingen vergeleken met een standaard behandeling met Caragoal GR slakkenkorrels (middel metaldehyde). De proef werd eind april 2006 gezaaid. Naast waarnemingen op opkomst en aantasting door slakken werden hier waarnemingen gedaan op aantasting door de made van de koolvlieg. Zaadbehandelingen met Middel Kz,A en Middel Kz,C gaven geen fytotoxiciteit; behandeling met Middel Kz,D gaf enige opkomstvertraging en toepassing van Middel Kz,E gaf in beide doseringen een verminderde opkomst. Door de voor slakken ongunstige omstandigheden werden tegen slakken geen duidelijke bestrijdingseffecten gevonden; ook toepassing van Caragoal GR slakkenkorrels gaf geen betrouwbaar verschil met de onbehandelde bakken. Tegen koolvliegaantasting gaf zaadbehandeling met Middel Kz,A geen effect. Behandelingen met Middel Kz, D en Middel Kz,E gaven een significant bestrijdingseffect op 9 juni en ook toepassing van Middel Kz,C leverde een bescherming
Effecten teeltsysteem op bonenvliegaantasting in uien : Rapportage proefjaar 2021
Insectenplagen vormen een steeds belangrijkere bedreiging van de uienteelt, onder invloed van veranderingen in weers- en teeltomstandigheden en beheersingsmogelijkheden. Binnen de insectenplagen spelen uienvlieg, bonenvlieg en trips de hoofdrol. In het (recente) verleden speelde zaadcoating een belangrijke rol in de bescherming van het uiengewas tegen aantasting door uien- en bonenvlieg. Momenteel is een zoektocht gaande naar werkbare alternatieven. De bonenvlieg (Delia platura) heeft een brede waardplantenreeks en kan ook op verterend organisch materiaal overleven. Het beeld in de praktijk is dat bonenvliegaantasting in uien alleen in de vroege ontwikkelingsfase schade van betekenis oplevert. Op basis daarvan zouden maatregelen die een vlotte kieming en weggroei een reducerende werking kunnen hebben op aantasting door bonenvlieg. In 2021 zijn op vijf proef- en praktijklocaties verschillende combinaties van teeltmaatregelen beproefd op hun effect op de opkomst van uien en wegval t.g.v. bonenvlieg. Doel was effecten te vinden van deze maatregelen op de stand van het gewas en wegval door bonenvlieg. Een kerende grondbewerking (ploegen, spitten) vermindert de hoeveelheid organisch materiaal op de bodem en zou zo de aantasting door bonenvlieg kunnen verminderen. Bij toepassing van compost zou uitgesteld compost toepassen de aantasting kunnen verminderen. Via geprimed zaad zou het gewas vlotter kunnen weggroeien en zo de kritieke periode voor aantasting kunnen verkorten. In de proeven werden verschillen in plantaantallen gevonden tussen de objecten maar er werd geen aantoonbare wegval door bonenvlieg geconstateerd. De gewasontwikkelingsperiode waarbinnen bonenvlieg schade veroorzaakt is beperkt (aangenomen wordt vanaf kieming tot aan het 2e pijpje); op basis van de beschikbare gegevens is het dus mogelijk dat de vlucht van bonenvlieg hoofdzakelijk na deze fase plaatsvond op enkele van de locaties. Op drie van de vijf locaties werd een significant hoger opkomstpercentage gevonden bij gebruik van geprimed zaad. In Dreischor en Lelystad werd een hoger opkomstpercentage gevonden bij kerende grondbewerking (ploegen) in vergelijking met NKG. In Valthermond resulteerden Japanse haver, gele mosterd en bladrammenas in een lager opkomstpercentage dan zwarte braak. Omdat wegval door bonenvlieg niet aangetoond werd kunnen hier fysische of vochtaspecten een rol spelen. De nevenwaarneming op trips gaf op twee locaties meer trips bij geprimed zaad – dit lijkt vooral een effect van gewasontwikkeling – en op één locatie meer trips bij ploegen dan bij NKG – dit kan een gewasontwikkelingseffect zijn maar ook een ondersteuning van predatoren door NKG. Duidelijk is dat meer inzicht nodig is in de interactie tussen bonenvlieg en uienteelt
Impact Assessment Framework with Specific Protection Goals (SPGs) for Non-Target Terrestrial Plants (NTTPs)
In this report we propose a preliminary Impact Assessment (IA) Framework that may be applied to the regulation of plant protection products (PPPs) and that fulfils the requirements of the Better Regulation Guidelines. Framework development focused on the use of PPPs for weed control and the protection of non-target terrestrial plants (NTTPs). Four weed control scenarios were described as case studies including (I) a reference scenario with emphasis on herbicidal weed control, (II) a scenario with focus on in-field protection of NTTPs, (III) a scenario oriented at off-field protection of NTTPs, and (IV) a scenario with full protection of ecosystem services. Six ecosystem services were evaluated: Crop provision (food and raw materials), wild foods, fresh groundwater, fresh surface water, erosion prevention and maintenance of soil fertility and habitat for species. The framework and Specific Protection Goals (SPGs) were tested using six case studies representing a range of crops and EU Member States.---In dit rapport stellen we een voorlopig effectbeoordelingskader (IA) voor, dat kan worden toegepast op de regulering van gewasbeschermingsmiddelen (PPP's) en voldoet aan de eisen van de Better Regulation Guidelines. Kaderontwikkeling was gericht op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor onkruidbestrijding en de bescherming van niet-doelsoorten terrestrische planten (NTTP's). Vier onkruidbestrijdingsscenario's werden beschreven als casestudy's, waaronder (I) een referentiescenario met de nadruk op chemische onkruidbestrijding, (II) een scenario met focus op bescherming van NTTP's, in het perceel (III) een scenario gericht op bescherming van NTTP’s buiten het perceel, en (IV) een scenario met volledige bescherming van ecosysteemdiensten. Zes ecosysteemdiensten werden geëvalueerd: voedselproductie (voedsel en grondstoffen), wildvoeder, watervoorziening (grondwater en oppervlaktewater), erosiepreventie en instandhouding van bodemvruchtbaarheid en leefgebied voor soorten. Het kader en de specifieke beschermdoelen zijn getest aan de hand van zes casestudies die een reeks gewassen en EU-lidstaten vertegenwoordigen