4 research outputs found

    Human occupation because of a regression, or the cause of a transgression? A critical review of the interaction between geological events and human occupation in the Belgian coastal plain during the first millenium AD

    No full text
    Through an interdisciplinary approach, this paper re-evaluates the common use of the Dunkerque transgression model as an explanation for the occurrence of gaps in the occupational history of the Belgian coastal plain, during the first millennium AD. The validity of the marine transgression model derived from a previous interpretation of the geological evidence is assessed; and new ideas about the geological history of the area are discussed. Alongside a re-assessment of the available archaeological data, new archaeological, historical and ecological evidence is reviewed and interpreted. The combined knowledge gained from this range of disciplines leads to a working hypothesis summarising the new ideas about the history of occupation in the coastal plain during the Roman and early medieval periods, explaining how the trends observed can be integrated with the geological and anthropogenic changes in the landscape

    Wonen in Haarzicht. Bewoningsresten uit de ijzertijd, Romeinse tijd en vroege middeleeuwen.

    No full text
    In de periode oktober 2017 tot en met april 2020 hebben archeologen van de afdeling Erfgoed – gemeente Utrecht in opdracht van projectontwikkelaar Grondbank Haarzicht direct ten noordwesten van de dorpskern van Vleuten archeologisch onderzoek verricht. Aanleiding voor het archeologische onderzoek was de aanleg van de woonwijk Haarzicht. Waardevolle archeologische resten zijn zoveel mogelijk in de bodem (in situ) behouden en hebben ook een belangrijke rol gespeeld bij de inrichting van de wijk. Zo is de in de ondergrond nog aanwezige vroegmiddeleeuwse restgeul verbeeld door een meanderend fietspad gelegen tussen het Haarpad en het Oeverwalpark. In het verlengde hiervan ligt de zogenoemde Sloot van Themaat die met de aanleg van de wijk verder is uitgegraven en nu een centrale spil vormt tussen de woonblokken aan weerszijden van het Oeverwalpark. Landschappelijke context Bij het archeologische onderzoek in Haarzicht zijn bewoningsresten aan het licht gekomen uit de ijzertijd, Romeinse tijd en vroege middeleeuwen. Deze resten bevinden zich op de stroomgordel van de Oude Rijn. Deze rivier was gedurende duizenden jaren één van de belangrijkste Rijnarmen in Nederland en was bepalend voor het dynamische rivierenlandschap waar Haarzicht een onderdeel van uitmaakte. In 1122 na Chr. kwam definitief een einde aan de activiteit van de Rijn toen de rivier stroomopwaarts bij Wijk bij Duurstede werd afgedamd. Na de afdamming bleef de restgeul gedeeltelijk watervoerend en nog eeuwenlang herkenbaar in het landschap. Deze restgeul lag ongeveer zevenhonderd meter ten zuiden van Haarzicht. Het Wielreveld en Themaatse polder Het onderzoeksgebied is grotendeels gelegen op het Wielreveld. De verkaveling ervan gaat terug tot de tiende of elfde eeuw toen het gebied (opnieuw) werd ontgonnen als landbouwgrond. De Thematerweg vormt de grens tussen het Wielreveld en de Themaatse polder ten noorden hiervan. De verkaveling van deze lager gelegen polder gaat terug tot de tweede helft van de twaalfde eeuw. In het noordoostelijke deel van het onderzoeksgebied bevond zich een driehoekig perceel ten zuiden van de Thematerweg die vreemd genoeg ook tot de Themaatse polder werd gerekend. Hier vormde de eerdergenoemde Sloot van Themaat de grens tussen het Wielreveld en de Themaatse polder. De sloot is waarschijnlijk tussen circa 1150 en 1226 gegraven en volgt hierbij min of meer een vroegmiddeleeuwse restgeul. De vruchtbare klei van het Wielreveld werd vanaf de zestiende eeuw in toenemende mate afgegraven ten behoeve van de productie van bakstenen en dakpannen. In de loop van de negentiende eeuw zijn een aantal percelen dermate diep afgegraven (afgevlet) dat zij daarna niet meer als akker geschikt waren. Het Bosje van Goes is hiervan nog een relict. Vanaf het midden van de twintigste eeuw verschijnen met name op de laaggelegen afgevlette percelen tuinderskassen waarvan sommige tot aan de bouw van Haarzicht het landschappelijke beeld bepaalde. Archeologische verwachting Op de hoge oeverwal en de overgang naar de noordoost-zuidwest georiënteerde restgeul zijn in 2007-2008 met het eerdere boor- en proefsleuvenonderzoek drie stratigrafisch gescheiden bewoningsfasen onderscheiden, namelijk vroege/midden-ijzertijd, late ijzertijd-Romeinse tijd en vroege middeleeuwen (Merovingische en Karolingische periode). Op basis van het inventariserende veldonderzoek was duidelijk dat sprake is van een behoudenswaardige archeologische vindplaats. Archeologische vraagstelling en onderzoeksmethode Het archeologische onderzoek in 2017-2020 (projectcode HAR06) omvat een proefsleuvenonderzoek (met een doorstart naar opgraven), drie opgravingscampagnes en diverse archeologische begeleidingen en noodwaarnemingen. In het Programma van Eisen en wijzigingen/aanvullingen hierop staan een groot aantal onderzoeksvragen vermeld, daarbij opgesplitst naar onderzoeksmethode en/of thema. In deze samenvatting worden enkel de hoofdvragen vermeld. Proefsleuvenonderzoek In 2017 is het onderzoek gestart met een proefsleuvenonderzoek op het meest westelijke perceel binnen het plangebied dat eerder nog niet gewaardeerd was. De vraagstelling voor dit proefsleuvenonderzoek was in hoofdzaak waardestellend van karakter: wat is de aard, omvang, datering en mate van conservering van de vindplaats(en) en zijn de aangetroffen resten behoudenswaardig? Opgraven Een groot deel van de eerder met het vooronderzoek aangetoonde vindplaats is in situ behouden door in deze zones niet te bouwen of door het terrein voldoende op te hogen. Ter plaatse van het tracé van het riool en de parallel hieraan gelegen kabelsleuf bleek dit niet mogelijk en is in 2018 en 2019 een archeologische opgraving uitgevoerd om de bedreigde resten vooraf te documenteren. Ook bij een dieper uit te graven kelder ter plaatse van het huidige Kindcentrum Haarzicht bleek in 2018 een vlakdekkende opgraving nodig. In 2020 maakte de eerder niet voorziene aanleg van een brede watergang nabij het Haarpad opgraven noodzakelijk. Bij het opgraven was de vraagstelling erop gericht de archeologische vindplaatsen (verder) te verkennen en hun ruimtelijke en (cultuur)landschappelijke context in brede zin te documenteren. Hierbij zijn diverse onderzoeksvragen geformuleerd met betrekking tot de fysische geografie, nederzettingsresten, economische activiteiten en culturele relaties. Archeologische begeleiding en noodwaarnemingen Ter hoogte van het te bouwen Kindcentrum Haarzicht (met openbare basisschool en kinderopvang) en bij de verbreding van de Sloot van Themaat zijn de graafwerkzaamheden archeologisch begeleid, evenals het graven van diverse nieuwe watergangen verspreid over het plangebied (onder KNA-protocol 4004 Opgraven, variant Archeologische Begeleiding). Verder zijn enkele archeologische noodwaarnemingen verricht bij bodemingrepen die vooraf niet voorzien waren, onder meer het afgraven van het puinpad op het perceel ten oosten van de tuinderskassen op het OVAST-perceel en het tot in het sporenniveau afgraven in de zuidelijke parkaanleg met meanderend fietspad. Bij de archeologische begeleiding stond de vraag centraal of binnen de grenzen van de voorgenomen bodemingrepen in het plangebied archeologische waarden aanwezig zijn en wat deze resten voor inzicht geven in de bewonings-/gebruiksgeschiedenis, bewonings-/gebruikscontinuïteit en locatiegebruik en zijn directe omgeving. De noodwaarnemingen waren vooraf niet voorzien en hiervoor zijn dan ook geen specifieke onderzoeksvragen geformuleerd in het Programma van Eisen. Resultaten Verspreid over verschillende onderzoekscampagnes tussen 2017 en 2020 zijn 51 werkputten aangelegd met een totale oppervlakte van 1,57 hectare. Hiermee is een kleine vijf procent van het totale plangebied (33,1 hectare) archeologisch onderzocht. De bij het onderzoek aan het licht gekomen sporen en vondsten laten zich grofweg in vier hoofdfasen onderbrengen en worden verder in chronologische volgorde besproken. Fase I Vroege – midden-ijzertijd (800-400 voor Chr.) In deze fase wordt het plangebied doorsneden door enkele kronkelwaardgeulen die in de loop van de midden-ijzertijd definitief zijn verland. Hierin zijn handgevormde potten, dierlijk botmateriaal en zwerfkeien gevonden, mogelijke rituele deposities. Een van de interessante vondsten is een pot die grote overeenkomsten vertoond met vaatwerk van de Laufelder Gruppe uit het Midden-Rijngebied uit ca. 800-625 voor Chr. Het is onduidelijk of de pot is geïmporteerd uit deze verre streek. Ook in het West-Nederlandse kustgebied komt in ongeveer dezelfde periode vergelijkbaar aardewerk voor (de zogenoemde Assendelft-groep). De kronkelwaardgeulen begonnen waarschijnlijk te verlanden op de overgang van de vroege ijzertijd naar de midden-ijzertijd. Een Bayesiaanse analyse van 14C-dateringen suggereert een datering tussen 540-406 voor Chr. In de restgeul is verder een massief stuk briquetage-aardewerk gevonden dat gebruikt is bij het droogkoken van zeezout. Ook bij het eerdere proefsleuvenonderzoek in 2008 is bij Haarzicht dergelijk massief briquetage-aardewerk uit de vroege en/of midden-ijzertijd gevonden. Diatomeeënonderzoek suggereert een lokale herkomst van de klei en daarmee is Haarzicht de meest landinwaarts gelegen vindplaats met aanwijzingen voor zoutwinning in deze periode. Fase II Late ijzertijd – Romeinse tijd (250 voor Chr. – 450 na Chr.) Nederzettingsresten in de vorm van (bij)gebouwen en afvalkuilen zijn enkel met zekerheid aangetoond voor de late ijzertijd en de vroeg-Romeinse tijd (fase IIa). Op basis van het doorgaans weinig diagnostisch vondstmateriaal en de lange periode waarin de plattegronden van kleine bijgebouwen zoals spiekers kunnen voorkomen, is een onderscheid tussen late ijzertijd en de (vroeg-)Romeinse tijd bij de meeste sporen niet te maken. Uit fase II zijn twee incomplete plattegronden overgeleverd van vrij grote gebouwen (B1-2). Het lijkt te gaan om resten van driebeukige boerderijplattegronden. Hierbij dringt zich de vergelijking op met de vroeg-Romeinse boerderijplattegrond die eerder aan de Oudenrijnseweg in Leidsche Rijn is gevonden. Onder de acht spiekers uit de late ijzertijd en/of (vroeg-)Romeinse tijd bevinden zich exemplaren met een twaalf-, zes-, vier- en driepalige opbouw. De spiekers zijn waarschijnlijk gebruikt als kleine opslagschuren met een verhoogde vloer waarop bijvoorbeeld landbouwgewassen vocht- en ongediertevrij opgeslagen konden worden. Verspreid over het centrale deel van het plangebied zijn diverse kuilen aangetroffen waarvan de primaire functie meestal onduidelijk is. Nederzettingsafval geeft aan dat de kuilen secundair als ‘afvalkuil’ zijn gebruikt. Vermeldenswaardig is een grote (drenk)kuil met een grote hoeveelheid vondstmateriaal, met name handgevormd aardewerk. Een zeldzaam type kraagfibula dateert de kuil in de vroeg-Romeinse tijd, mogelijk in de eerste helft van de eerste eeuw. Onder de vondsten bevindt zich ruim honderd gram aan verglaasd wit tot lichtgrijs materiaal dat opvalt door de vele gasbellen. Waarschijnlijk gaat het hierbij om verbrande mest. Dergelijk als verbrande mest geïnterpreteerd materiaal is eerder aangetroffen bij diverse vindplaatsen uit de ijzertijd en Romeinse tijd in Friesland en Groningen. De aanwezigheid van verbrande mest wijst wellicht op mensen uit het noordelijke kustgebied die hebben vastgehouden aan dit gebruik. In dit verband is het interessant dat bij sommige vindplaatsen in Leidsche Rijn verbrande mest in combinatie met ‘Chaukisch’ aardewerk dat op basis van vorm en versiering een oorsprong heeft in het Groningse of Noord-Duitse kustgebied. In een enkel geval geeft de aard van het vondstmateriaal in de kuil aanleiding om te denken aan een rituele depositie. Bij één kuil is een secundair verbrande pot gevonden die onderste boven in de kuil is geplaatst met daaronder een rechter dijbeen van een mens, naast een heiligbeen van een rund en een dijbeen van een paard. Bij het onderzoek zijn voor de midden-Romeinse tijd (fase IIb) alleen indirecte aanwijzingen voor bewoning gevonden in de vorm van een vondstconcentratie in de top van een beddingafzetting. Op basis van een gecombineerde 14C-datering van botanisch materiaal uit deze afzettingen ligt een vroeg derde-eeuwse datering het meest voor de hand. Onder het vondstmateriaal bevindt zich een halsfragment van een gladwandige kruik. Waarschijnlijk behoort dit exemplaar tot de groep van een-orige (wijn)kruiken of lagoenae. Mogelijk gaat het om een met wijn gevulde kruik die moedwillig kapot is gemaakt en in de rivier gegooid als plengoffer. Bij het archeologische onderzoek zijn ook resten uit de laat-Romeinse tijd (fase IIIc) aan het licht gekomen in de vorm van een rij met drie aangepunte palen gevonden (palenrij 1). Op basis van een Bayesiaans model waarbij de drie gekalibreerde 14C-dateringen zijn gecombineerd, dateert de palenrij in de periode 246-365 na Chr. Haarzicht heeft daarmee voor Leidsche Rijn een primeur: dit is de eerste keer dat een laat-Romeinse houtstructuur is gevonden. Op basis van landschappelijke ligging gaat het waarschijnlijk om een kleine kade langs een watergeul; ook de mogelijkheid van een brug kan niet worden uitgesloten. Fase III Vroege middeleeuwen (475/500-850 na Chr.) [5] Er zijn veel resten gevonden uit de vroege middeleeuwen (fase III. Op basis van het aardewerk, metaal en 14C-dateringen gaat de bewoning terug tot in de zesde eeuw, of mogelijk zelfs de late vijfde eeuw (fase IIIa). Het merendeel van de sporen en vondsten dateert echter uit de late zesde tot en met de eerste helft van de achtste eeuw (fase IIIb). Een gering aantal resten dateert uit de Karolingische tijd (fase IIIc). Op basis van het aardewerk lijkt de vroegmiddeleeuwse bewoning binnen het plangebied te eindigen vóór het midden van de negende eeuw. Onder de nederzettingssporen bevinden zich diverse (deels) gelijktijdige erven met een woonstalhuis, één of twee grote bijgebouwen en vaak een waterput. Opvallend is het ontbreken van hutkommen. Het vroegmiddeleeuwse nederzettingsareaal lijkt een min of meer aaneengesloten zone parallel aan de noordoost-zuidwest georiënteerde restgeul te omvatten van tweehonderd meter breed en een lengte van minimaal zeshonderd meter lang. Op basis van eerdere vondstmeldingen nabij het Haarpad lijkt deze nederzettingszone buiten het onderzoeksgebied nog zeker honderd meter in zuidwestelijke richting door te lopen. In het meest westelijke deel van het plangebied is een omgreppelde huisplaats. Het ontbreken van paalsporen, ook van de dieper gefundeerde palen die de last van het dak moesten dragen, suggereert dat het huis op een opgehoogd grondplateau was gebouwd. Gemeten over de hartlijn van de greppels is de huisplaats circa elf meter breed. De lengte is onbekend, maar bedraagt minimaal vijfentwintig meter. In de greppels zit veel houtskool, verbrande leem, fosfaatvlekken en nederzettingsafval in de vorm van aardewerk, natuursteen en dierlijk bot. Bij het zeven van een grondmonster is verder nog een fragment van een donkerblauwe, cilindervormige glazen kraal gevonden. Vermoedelijk is deze kraal gemaakt in het Oostelijke Mediterrane gebied of het Nabije Oosten. Op basis van het aardewerk in de greppels dateert de huisplaats waarschijnlijk uit de zesde eeuw. Voor deze vroege datering pleiten vooral de uit de Eifel afkomstige ruwwandige potten met een afgeronde rand met relatief hoog opstaande dekselgeul (type WWT-G1). Hiermee behoort de huisplaats tot de vroegste Merovingische bewoningsfase van Haarzicht (fase IIIa: 475/500-600). Bij het archeologische onderzoek van Haarzicht is slechts één vroegmiddeleeuwse plattegrond van een woonstalhuis gevonden (huis 1). Hiervan zijn alleen de onderzijden van de wat diepere sporen bewaard gebleven: de haard, het vloerniveau en ondiepe (paal)sporen van ontbreken. Het woonstalhuis heeft een min of meer rechthoekige plattegrond met aan de lange zijde iets gebogen wanden en buitenstijlen aan de lange zijden van het huis. Het bewaard gebleven plattegrondgedeelte is ongeveer twaalf meter lang; de oorspronkelijke lengte van het woonstalhuis zal iets minder dan achttien meter zijn geweest. Gemeten vanaf de buitenstijlen bedraagt de gereconstrueerde huisbreedte maximaal 7,4 meter; de wandbreedte is circa 5,2 meter. Het woonstalhuis is ligt haaks op de vroegmiddeleeuwse restgeul. Van de wand resteren enkel de onderkanten van enkele staakjes en op onregelmatige afstand van elkaar geplaatste palen. Op basis van de staakjes in combinatie met de palen worden geconcludeerd dat het woonstalhuis een vlechtwerkwand heeft gehad; vermoedelijk was deze met klei of leem afgesmeerd. Het woonstalhuis behoort tot een groep vroegmiddeleeuwse woonstalhuizen met buitenstijlen die wordt aangeduid als type Katwijk. Belangrijk kenmerk is de functionele driedeling en de plaats van de ingangen: het stalgedeelte met ingang aan de kopse zijde, het middenhuis met twee tegenover elkaar liggende ingangen en het voorhuis met één ingang in de lange zijde van het huis. Het is onduidelijk of het gaat om subtype Katwijk B of C aangezien onbekend is of de stal een driebeukige indeling heeft gehad, of net als de rest van het huis eenbeukig is geweest. In ieder geval dateren de typen Katwijk B/C uit de tweede helft van de zesde tot en met de eerste helft van de achtste eeuw. Ongeveer twee meter ten zuidoosten van het woonstalhuis bevindt zich een waterput die op basis van het aardewerk vermoedelijk uit de late zevende of achtste eeuw dateert (waterput 1). Mogelijk is deze waterput gelijktijdig aan het woonstalhuis en maakte deel uit van hetzelfde erf. Verspreid over het vroegmiddeleeuwse nederzettingsareaal bevinden zich minimaal negen gebouwstructuren die geïnterpreteerd zijn als bijgebouwen. Gemene deler bij deze bijgebouwen is de funderingswijze van aangepunte (eiken)houten palen die ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld zo’n 1,5 tot 2,5 meter diep zijn ingeslagen. De palen zijn daarbij dermate diep tot in de zandige beddingafzetting geslagen dat hiervoor een heiconstructie zal zijn gebruikt. Eigenlijk is de naam ‘bijgebouw’ voor veel van deze structuren enigszins misplaatst: sommige doen qua afmetingen niet onder voor grote woonstalhuizen. Wellicht hadden deze grote gebouwen een verhoogde vloer en waren daardoor ook bij overstromingen geschikt voor de opslag van goederen en/of zware gewassen zoals graan. De grote funderingsdiepte geeft in ieder geval aan dat de palen een zeer zware last hebben kunnen dragen. Bijgebouwen met diep ingeslagen palen vormen een bekend fenomeen in het westelijk en noordelijk kustgebied van Nederland en het aangrenzende deel in Duitsland. De ligging van deze diep gefundeerde ten opzichte van woonstalhuizen suggereert dat het daadwerkelijk om bijgebouwen gaat. Ook in Leidsche Rijn zijn eerder vroegmiddeleeuwse bijgebouwen met diep ingeslagen palen aangetoond. Zo zijn alleen al bij de A2-opgraving (LR51/54) niet minder dan 34 van dergelijke bijgebouwen gevonden, waaronder een aantal zeer grote, bijna pakhuisachtige gebouwen. Aangezien hier op ieder erf wel een groot bijgebouw heeft gestaan, moet de enorme opslagcapaciteit de lokale behoefte hebben overstegen. In dit licht geeft de ligging van de nederzetting direct langs de (bevaarbare) Oude Rijn aanleiding om te denken aan een mogelijke overslagfunctie. Er zijn aanwijzingen dat houten palen veelvuldig werden hergebruikt. Nadat de gebouwen buiten gebruik waren geraakt, zijn de palen meestal uitgetrokken of uitgegraven. Bij bijgebouw 4 bleek onderin één van de paalsporen nog de eikenhouten paalpunt aanwezig. Deze paal bleek sterk ingerot bevat te weinig jaarringen voor een dendrochronologische datering. Wel konden de buitenste jaarringen 14C-gedateerd worden: 1425 ± 30 BP, ofwel 586-659 na Chr. Ook bij bijgebouw 10 bleek een dergelijk diep ingeheide paal dermate ingerot dat een dendrochronologische datering niet mogelijk is. Een 14C-datering van de buitenste jaarringen komt uit op 1505 BP ± 30 BP. Gekalibreerd komt dit zeer waarschijnlijk neer op 535-643 na Chr. Een vroegere datering van 442-449 na Chr. (0,9%) óf 479-495 na Chr. (2,4%) kan echter op statistische gronden niet worden uitgesloten. In het geval van bijgebouw 9 gaat het om een diep ingeslagen eikenhouten paal, waarvan de sterk ingerotte paalpunt in situ bewaard is gebleven. Gerekend vanaf het vroegmiddeleeuwse maaiveld moet de paal daarmee een indrukwekkende 2,5 meter diep zijn ingeheid! In de coupe is te zien dat de paal in het verleden deels is uitgegraven, waarna men de afgebroken paalpunt heeft laten zitten. Het paalrestant is vervolgens verder vermolmd en deels zelfs helemaal weggerot zodat een holte ontstond. De paal is 14C-gedateerd op 1360 ± 30 BP. In gekalibreerde kalenderjaren ligt een zevende-eeuwse datering het meest voor de hand. In het oostelijk deel van het plangebied zijn verspreid over de vroegmiddeleeuwse erven vier waterputten aangetroffen. Waterput 1 en waterput 3 liggen daarbij op nog geen veertig meter afstand van de vroegmiddeleeuwse (rest)geul, die waarschijnlijk nog tot in de achtste eeuw watervoerend is geweest. Blijkbaar had men behoefte aan schoon (drink)water en zijn ondanks deze geringe afstand waterputten aangelegd. Alleen bij waterput 1 is de bekisting (vlechtwerk) als grondspoor bewaard gebleven. Bij de andere waterputten is de bekisting in de grond vergaan, of uitgetrokken. Verspreid over het vroegmiddeleeuwse bewoningsareaal zijn kuilen aangetroffen. Op basis van het vondstmateriaal is het lastig deze kuilen exact te dateren. De oorspronkelijke functie van deze kuilen is onduidelijk, maar nadien zijn de meeste dichtgeraakt met grond en nederzettingsafval. Misschien is een deel van de kuilen gegraven voor winning van klei als grondstof voor bijvoorbeeld ‘lemen’ wanden en vloeren (ook van ovens), aardewerkproductie, etc. Een aantal diepe, ronde kuilen heeft wellicht gediend als ‘waterkuil’; verder is een ovenkuil gevonden. Bij het archeologische onderzoek wijzen munten en geïmporteerd aardewerk, glas en natuursteen dat de bewoners zich naast landbouw, veeteelt en visserij hebben bezig gehouden met handel/uitwisseling. Wellicht hebben grote bijgebouwen gediend voor de opslag van goederen, wellicht graan. Ook zijn er aanwijzingen voor ambachtelijke productie in de vorm van bewerking van gewei. Fase IV Nieuwe tijd (1500-1950 na Chr.) Het merendeel van de sporen uit fase IV bestaat uit greppels en sloten die deel uitmaken van de verkaveling die in oorsprong teruggaat tot in de tiende of elfde eeuw toen het gebied (opnieuw) werd ontgonnen. Vrijwel alle greppels lijken echter pas in de late achttiende en vroege
    corecore