144 research outputs found

    Comparison of bioassessment results and costs between preserved and unpreserved macroinvertebrate samples from streams

    Get PDF
    The choice to use or not use a preservative before sorting macroinvertebrate samples (i.e., dead specimens vs. living specimens) is based on studies not solely focused on the effects of preservation. Using identical sample processing protocols, we compared preserved and unpreserved samples for the following parameters: (1) the number of taxa and individuals for each major macroinvertebrate group, (2) ecological quality classes calculated with a multimetric index developed for the assessment of small Dutch lowland streams, and (3) costs of sample processing. We collected macroinvertebrate samples from three lowland streams in the Netherlands. At each site, we collected six replicate samples, of which three samples were preserved and three were not. Significantly different numbers of Ephemeroptera individuals and Hydracarina taxa and individuals were collected from preserved samples compared to unpreserved samples. In assessments based on these individual metrics, standardization of sample processing will be required. In streams with Ephemeroptera, the preservation of samples is necessary to optimize the number of Ephemeroptera individuals collected. In streams that contain Hydracarina, the preservation of samples will result in an underestimation of the number of Hydracarina taxa and individuals present. In only one instance there was a difference in ecological quality between preserved and unpreserved samples, indicating that assessing small Dutch lowland streams does not require standardization of sample preservation as part of the sample processing protocol. We detected no significant differences in sample processing costs between preserved and unpreserved samples

    The effect of canopy position on growth and mortality in mixed sapling communities during self-thinning

    Get PDF
    This research investigates how species in the sapling phase differ in growth and survival depending on light availability (as estimated by canopy position) by means of tree-ring analysis and modelling mortality. We harvested 120 live and 158 dead saplings in self-thinning communities consisting of Silver birch (Betula pendula Roth.), Scots pine (Pinus sylvestris L.), Japanese larch (Larix kaempferi Carr.) and Douglas fir (Pseudotsuga menziesii Mirb. Franco) in the Netherlands. Results are evaluated within the framework of a trade-off between high-light growth and low-growth survival. Radial growth, measured at ground level, generally declined over time. In addition, a decreasing light availability further reduced growth in all species except Douglas fir. Trees died when radial growth was reduced to about 0.5 mm year¿1. Mortality in all species except Scots pine was significantly related to recent growth, but mortality curves were not different. The light-demanding Silver birch and Japanese larch differed from the shade-tolerant Douglas fir in both high-light growth and low-growth mortality, in line with a growth-survival trade-off. The light-demanding Scots pine did not fit this pattern as it was unable to transfer high radial growth into height gain, leaving it in suppressed canopy positions. This indicates the importance of height growth in the growth-survival trade-off. Differences in mortality probabilities affect the potential for coexistence, however, in all species also fast-growing individuals died suggesting additional factors causing mortality during self-thinning, other than direct competition for ligh

    Effect van nestbezoek en onderzoek op weidevogels

    Get PDF
    In Nederland wordt veel energie gestoken in het zoeken en beschermen van weidevogellegsels tegen agrarische activiteiten om zo de gestage achteruitgang van weidevogels te stoppen. Jaarlijks betreft dit zo’n 150.000 nesten. Er is echter discussie ontstaan over het positieve effect van dit soort beschermingsmaatregelen omdat het controleren van nesten tot een verhoging van de verliezen zou kunnen leiden; het zogenaamde bezoekeffect. Om dit vast te kunnen stellen is allereerst gezocht naar een berekeningswijze waarmee een eventueel bezoekeffect kan worden aangetoond. Hiervoor zijn in totaal drie verschillende modellen ontwikkeld en getest. De verschillende modellen zijn uitgetest met een gesimuleerde dataset waarin de waarden voor de dagelijkse overlevingskans en het bezoekeffect bekend zijn. De beste schattingen van het bezoekeffect en de dagelijkse overlevingskans worden behaald met een model waarin tevens de broedduur en de eerste eilegdatum zijn gemodelleerd

    Ontwikkeling en toepassing van een poweranalyse voor de vogelmonitoringgegevens in het kader van de nieuwe gaswinning

    Get PDF
    De NAM is in 2007 gestart met nieuwe aardgaswinning in het Waddenzeegebied en de Lauwersmeer. Hierbij wordt het principe van ‘hand aan de kraan’ gehanteerd: de gaswinning moet worden gestaakt wanneer blijkt dat er schadelijke effecten zijn op abiotische, dan wel biotische parameters. Daarom heeft de NAM aan SOVON Vogelonderzoek Nederland de opdracht gegeven vogelsoorten in het Waddengebied en de Lauwersmeer te monitoren en een plan op te stellen om deze gegevens te analyseren. Het gaat om gegevens van watervogels en broedvogels in de Lauwersmeer (en eventuele referentiegebieden) en het Waddengebied, waarbij onderscheid wordt gemaakt in gebieden met en zonder verwachte bodemdaling. Bij een poweranalyse wordt onderzocht welk effect, in dit geval een afname in aantallen vogels, statistisch nog aantoonbaar is. Er wordt in beginsel geen uitspraak gedaan over de oorzaak van het effect

    Evaluatie Opvangbeleid 2005-2008 overwinterende ganzen en smienten. Deelrapport 10. Hebben overwinterende ganzen invloed op de weidevogelstand?

    Get PDF
    Dit rapport richt zich op de vraag of de sterk toegenomen dichtheden ganzen in bepaalde gebieden mede verantwoordelijk kunnen zijn voor de achteruitgang van de weidevogels ter plekke. Gebruik makend van data verzameld in de periode 1990-2005 in het kader van het weidevogelmeetnet en de watervogeltellingen in ganzentelgebieden werd onderzocht in hoeverre gebieden met hoge dichtheden ganzen overlappen met gebieden met hoge dichtheden weidevogels. De effecten van hoge dichtheden overwinterende ganzen op in Nederland broedende weidevogels lijken verwaarloosbaar of positief. Resultaten van onderzoek van SOVON en Alterr

    Why Some Plant Species Are Rare

    Get PDF
    Biodiversity, including plant species diversity, is threatened worldwide as a result of anthropogenic pressures such as an increase of pollutants and climate change. Rare species in particular are on the verge of becoming extinct. It is still unclear as to why some plant species are rare and others are not. Are they rare due to: intrinsic reasons, dispersal capacity, the effects of management or abiotic circumstances? Habitat preference of rare plant species may play an important role in determining why some species are rare. Based on an extensive data set of soil parameters we investigated if rarity is due to a narrow habitat preference for abiotic soil parameters. For 23 different abiotic soil parameters, of which the most influential were groundwater-table, soil-pH and nutrient-contents, we estimated species responses for common and rare species. Based on the responses per species we calculated the range of occurrence, the range between the 5 and 95 percentile of the response curve giving the habitat preference. Subsequently, we calculated the average response range for common and rare species. In addition, we designed a new graphic in order to provide a better means for presentation of the results. The habitat preferences of rare species for abiotic soil conditions are significantly narrower than for common species. Twenty of the twenty-three abiotic parameters showed on average significantly narrower habitat preferences for rare species than for common species; none of the abiotic parameters showed on average a narrower habitat preference for common species. The results have major implications for the conservation of rare plant species; accordingly management and nature development should be focussed on the maintenance and creation of a broad range of environmental conditions, so that the requirements of rare species are met. The conservation of (abiotic) gradients within ecosystems is particularly important for preserving rare species

    Threshold effects of air pollution and climate change on understory plant communities at forested sites in the eastern United States

    Get PDF
    Forest understory plant communities in the eastern United States are often diverse and are potentially sensitive to changes in climate and atmospheric inputs of nitrogen caused by air pollution. In recent years, empirical and processed-based mathematical models have been developed to investigate such changes in plant communities. In the study reported here, a robust set of understory vegetation response functions (expressed as version 2 of the Probability of Occurrence of Plant Species model for the United States [US-PROPS v2]) was developed based on observations of forest understory and grassland plant species presence/absence and associated abiotic characteristics derived from spatial datasets. Improvements to the US-PROPS model, relative to version 1, were mostly focused on inclusion of additional input data, development of custom species-level input datasets, and implementation of methods to address uncertainty. We investigated the application of US-PROPS v2 to evaluate the potential impacts of atmospheric nitrogen (N) and sulfur (S) deposition, and climate change on forest ecosystems at three forested sites located in New Hampshire, Virginia, and Tennessee in the eastern United States. Species-level N and S critical loads (CLs) were determined under ambient deposition at all three modeled sites. The lowest species-level CLs of N deposition at each site were between 2 and 11 kg N/ha/yr. Similarly, the lowest CLs of S deposition, based on the predicted soil pH response, were less than 2 kg S/ha/yr among the three sites. Critical load exceedance was found at all three model sites. The New Hampshire site included the largest percentage of species in exceedance. Simulated warming air temperature typically resulted in lower maximum occurrence probability, which contributed to lower CLs of N and S deposition. The US-PROPS v2 model, together with the PROPS-CLF model to derive CL functions, can be used to develop site-specific CLs for understory plants within broad regions of the United States. This study demonstrates that species-level CLs of N and S deposition are spatially variable according to the climate, light availability, and soil characteristics at a given location. Although the species niche models generally performed well in predicting occurrence probability, there remains uncertainty with respect to the accuracy of reported CLs. As such, the specific CLs reported here should be considered as preliminary estimates. Graphical abstrac

    Voorspelling van effecten van ingrepen in het waterbeheer op aquatische gemeenschappen: de ontwikkeling van cenotypenvoorspellingsmodellen voor beken en sloten in Nederland

    Get PDF
    Twee voorspellingsmodellen zijn ontwikkeld, op basis van de ecologisch-typologische netwerken, die voor beken en sloten eerder zijn gemaakt. De modellen gaan uit van twee of drie verschillende hiërarchische niveaus, namelijk hoofdgroepen, groepen en cenotype

    Natuurkwaliteit van het agrarisch gebied

    Get PDF
    Dit werkdocument geeft een beschrijving van de methode en de eerste resultaten van de natuurkwaliteit van het agrarisch gebied. Hiermee is een eerste kaart en graadmeter van de natuurkwaliteit van het agrarisch gebied op nationaal schaalniveau gereedgekomen. Het beeld vormt een aanvulling op de kaart van de actuele natuurkwaliteit van natuurreservaten, die al eerder beschikbaar is gekomen. De nu beschikbare indicator en kaart van de natuurkwaliteit van het agrarisch gebied voorziet in een belangrijke kennisleemte. Het belang van het agrarisch gebied in het behoud van biodiversiteit kan nu worden geduid. De ruimtelijke variatie in de natuurkwaliteit is ook inzichtelijk gemaakt. Het beleid kan bij het leggen van prioriteiten voor het behoud en bescherming van agrarische biodiversiteit nu rekening houden met het voorkomen van huidige natuurwaarden. Een van de belangrijkste conclusies is dat de natuurkwaliteit van het agrarisch gebied veel lager is dan in de natuurgebieden. Laagveengebieden hebben binnen het agrarische gebied de hoogste natuurkwaliteit, terwijl de centrale en noordelijke zeekleigebieden de laagste natuurkwaliteit bevatten. De aanwezige natuurkwaliteit in het agrarisch gebied, wordt voornamelijk bepaald door de aanwezigheid van broedvogels en veel minder door vaatplanten en dagvlinders. Het ruimtelijke patroon van aanwezige kwaliteit komt overeen binnen de verschillende soortgroepen broedvogels, vaatplanten en dagvlinders. De resterende natuurkwaliteit in het agrarisch gebied bevindt zich vooral in natuurlijke elementen zoals heggen, bosjes, sloten, dijken en perceelranden. Voor weidevogels is juist de mate van openheid van belang. Beschikbare landelijk dekkende verspreidingskaarten van doelsoorten dagvlinders, broedvogels en vaatplanten zijn gebruikt om de natuurkwaliteit te bepalen. Om dekkende landelijke verspreidingskaarten te maken zijn interpolatiemodellen gebruikt. De natuurkwaliteit is afgemeten aan een natuurlijke referentie, conform de systematiek van het Handboek Natuudoeltypen en daarmee ook coform de methode gebruikt voor de bepaling van de natuurkwaliteit van natuurreservaten. Elke 10-15 jaar zijn de verspreidingskaarten van dagvlinders, broedvogels en vaatplanten voldoende gedekt om een update van het landelijke beeld en de graadmeter mogelijk te maken. Tussentijdse veranderingen in de natuurkwaliteit kunnen worden gevolgd met het Netwerk Eologische Monitoring. De methode en resultaten hebben een voorlopig karakter. Er zijn nog een aantal methodische verbeteringen noodzakelijk om tot een definitief resultaat te komen. Tevens is het wenselijk om de natuurkwaliteit ook af te meten aan de hand van een meer cultuurlijke referentie

    Betrouwbaarheid van aantalsschattingen van schadeveroorzakende watervogelsoorten - Deel 2 : Watervogels

    Get PDF
    Tellingen van ganzen en zwanen worden in Nederland sinds 1993 verricht door Sovon en sinds 2005 door de KNJV, met als voornaamste doel een schatting te geven van totale aantallen. Hier is onderzocht in hoeverre de Sovon-tellingen en KNJV-tellingen van watervogels tussen 2005 en 2010 verschillen. Ook worden aandachtspunten bij het tellen van 11 soorten schadeveroorzakende watervogels beschreven. Vergelijking van de telprotocollen levert belangrijke verschillen op die een verklaring zouden kunnen vormen voor uiteenlopende telresultaten. Op grond van de geanalyseerde gegevens is het niet mogelijk de werkelijk aanwezige aantallen nauwkeurig te bepalen, omdat daarvoor validatie met behulp van onafhankelijke tellingen noodzakelijk is. Tot slot worden er aanbevelingen gedaan ter verbetering van telprotocollen door Sovon en KNJV
    corecore