84 research outputs found

    Advocating for Change? How a Civil Society-led Coalition Influences the Implementation of the Forest Rights Act in India

    Get PDF
    Forest policy implementation is a political endeavor involving both state and non-state actors. We observe that civil society organizations (CSOs) often federate into civil society-led coalitions (CSCs) in order to shape forest policies in their favor. They appear to be successful in doing this during the policy design phase but we know little about whether they are able to see through to implementation the changes they have put in motion. Analyzing CSC strategies during policy implementation could help to explain variation in the extent to which forest policies are successfully implemented. This paper analyzes the strategy choices and potential impact during policy implementation of a loose CSC comprised of CSOs, activists, people's movements, researchers, and lawyers that advocates for the full implementation of the Forest Rights Act in India. Drawing from the Advocacy Coalition Framework's focus on belief systems, complemented by insights from political ecology and civil society/social movements literature, we develop a framework to analyze CSC strategy choices. Our analysis is conducted at the national level and in two states, Andhra Pradesh and Odisha. We employ qualitative research methods, including 38 interviews with CSC and non-CSC members, and a comprehensive analysis of the main CSC listserv and 1000 relevant English language newspaper articles. Our study reveals that the CSC employs a range of conflictive and collaborative strategies in its attempts to influence state-led implementation processes, at both national and state levels. It draws on a loose, heterogeneous network with ability to connect internally and a clear moral justification of its involvement in FRA implementation. However the diverse range of views on the implementation issues held by CSC members, lack of dedicated funding for coordination, limited legitimacy in the eyes of some state actors and a constricting wider institutional setting, impedes the CSC's ability to make coalition-level strategy decisions. Our results lead us to argue that CSCs are undoubtedly active in forest policy implementation at the national level and in the two states analyzed, though limited coordination of strategies potentially restricts their impact on the policy implementation process

    Origin of the Structure of the Kuiper Belt during a Dynamical Instability in the Orbits of Uranus and Neptune

    Get PDF
    We explore the origin and orbital evolution of the Kuiper belt in the framework of a recent model of the dynamical evolution of the giant planets, sometimes known as the Nice model. This model is characterized by a short, but violent, instability phase, during which the planets were on large eccentricity orbits. One characteristic of this model is that the proto-planetary disk must have been truncated at roughly 30 to 35 AU so that Neptune would stop migrating at its currently observed location. As a result, the Kuiper belt would have initially been empty. In this paper we present a new dynamical mechanism which can deliver objects from the region interior to ~35 AU to the Kuiper belt without excessive inclination excitation. Assuming that the last encounter with Uranus delivered Neptune onto a low-inclination orbit with a semi-major axis of ~27 AU and an eccentricity of ~0.3, and that subsequently Neptune's eccentricity damped in ~1 My, our simulations reproduce the main observed properties of the Kuiper belt at an unprecedented level

    Релятивистское приближение для определения положений минимумов дифференциальных сечений и точек полной спиновой поляризации процесса упругого рассеяния электронов на тяжелых атомах

    Get PDF
    Пропонується метод оптичного потенціалу для описання процесу потенціального пружного розсіювання електронів багатоелектронними атомами з релятивістською поправкою до обмінної взаємодії. Ця поправка також використовується при самоузгоджених розрахунках атомних характеристик та величини дипольної статичної поляризовності атома-мішені. Підхід базується на наближенні локальної густини теорії функціонала густини та застосовується для розрахунку енергій та кутів особливостей у диференціальних перерізах і функціях спінової поляризації — відповідно критичних мінімумів та точок повної (100%) поляризації — при розсіюванні електронів на атомах ртуті в широкій, 10–1500 еВ, області енергій зіткнень.The optical potential approach has been suggested to describe the process of potential elastic electron scattering by a multielectron atom with the relativistic correction to the exchange interaction. This correction is also used for the self-consistent calculation of atomic characteristics and the target atom dipole static polarizability. The above approach is based on the local density approximation of the density functional theory. It is applied to calculate the energies and angles of the features in the differential cross sections and spin polarization functions, i.e. the critical minima and the points of total (100%) polarization of the electron scattering by Hg atoms in the wide (10–1500 eV) impact energy range

    De bijdrage van m.e.r. aan besluitvorming rond infrastructuur in Nederland: Percepties vanuit het beroepsveld, Bevindingenrapport

    Get PDF
    Samenvatting In 2011 is het 25 jaar geleden dat er een wettelijke regeling voor milieueffectrapportage (m.e.r.) van kracht werd. Hier gingen bijna 10 jaar van proefnemingen met m.e.r. aan vooraf. In de loop van de tijd heeft de m.e.r.-regelgeving verschillende veranderingen ondergaan en is ook de toepassing van m.e.r. in de praktijk veranderd. In het kader van het naderende jubileum voeren de Universiteit Utrecht en de Rijksuniversiteit Groningen, in opdracht van Rijkswaterstaat, een evaluatiestudie uit naar de ervaringen met 25 jaar m.e.r. in Nederland. De nadruk ligt op het vaststellen van de mate waarin het instrument heeft bijgedragen aan een volwaardige rol van milieuwaarden in besluitvormingsproces. Doel is bouwstenen aan te dragen waarmee Rijkswaterstaat zijn positie kan bepalen ten aanzien van mogelijke knelpunten in m.e.r. en toekomstige m.e.r. ontwikkeling. Deze rapportage behandelt de belangrijkste uitkomsten van het eerste deelonderzoek, gericht op het inventariseren van ervaringen van het beroepsveld met het m.e.r.-systeem zoals dat tot 1 juli 2010 bestond en de verwachtingen ten aanzien van de ‘gemoderniseerde’ m.e.r.-regelgeving. Als methode is gekozen voor een online opiniepeiling, waaraan 441personen hebben meegewerkt. Zo’n 40% hiervan heeft (vooral) ervaring op het gebied van m.e.r. voor infrastructurele initiatieven. Op basis van de ervaringen van onze respondenten zijn onze belangrijkste conclusies: M.e.r. speelt een bescheiden rol in het bevorderen van een volwaardige rol van milieuwaarden in besluitvorming rond infrastructuur. Een mogelijke verklaring is de wijze waarop m.e.r. wordt toegepast: meer als (wettelijk verplicht) instrument om te toetsen op minimum milieunormen dan als ontwerpinstrument om milieuwaarden te optimaliseren. In andere sectoren is dat wat minder vaak het geval; De rol van m.e.r. lijkt niet te zijn overgenomen door belanghebbenden en andere actoren of door instrumenten zoals de milieuvergunning; Over het algemeen ervaren m.e.r.-professionals geen onacceptabele vertragingen in besluitvorming of lasten voor bevoegd gezag en initiatiefnemers als gevolg van m.e.r. Uitzondering zijn respondenten vanuit het bevoegd gezag; Eén van de belangrijkste wijzigingen in de m.e.r.-regelgeving – de ‘beperkte’ m.e.r.-procedure – geldt niet voor infrastructurele projecten. Dit is waarschijnlijk de reden dat niet verwacht wordt dat de ‘modernisering’ veel effect zal hebben op de bijdrage van m.e.r. aan besluitvorming of op de snelheid van besluitvorming. Wél is de afschaffing van het meest milieuvriendelijke alternatief omstreden; Het m.e.r.-systeem zou volgens de respondenten versterkt kunnen worden door standaardisatie van in te schatten milieueffecten en daarbij gehanteerde methoden, een verplicht toetsingsadvies voor alle infrastructuurinitiatieven en een verplichting tot het achteraf meten van daadwerkelijke milieueffecten. De klassieke voor- en nadelen van m.e.r. die vaak in het maatschappelijke debat naar voren worden gebracht (bijvoorbeeld: m.e.r. leidt tot milieuvriendelijker besluiten, m.e.r. werkt vertragend), worden door de meeste respondenten niet als zodanig ervaren. Dit roept de vraag op of daar nog veel aandacht moet worden besteed. Interessanter lijkt de vraag waar verbeteringen in m.e.r. mogelijk zijn. Hoe kunnen initiatiefnemers en bevoegd gezag bijvoorbeeld gestimuleerd worden om m.e.r. meer als ontwerpinstrument te gebruiken

    De bijdrage van m.e.r. aan besluitvorming rond infrastructuur in Nederland: Percepties vanuit het beroepsveld, Bevindingenrapport

    Get PDF
    Samenvatting In 2011 is het 25 jaar geleden dat er een wettelijke regeling voor milieueffectrapportage (m.e.r.) van kracht werd. Hier gingen bijna 10 jaar van proefnemingen met m.e.r. aan vooraf. In de loop van de tijd heeft de m.e.r.-regelgeving verschillende veranderingen ondergaan en is ook de toepassing van m.e.r. in de praktijk veranderd. In het kader van het naderende jubileum voeren de Universiteit Utrecht en de Rijksuniversiteit Groningen, in opdracht van Rijkswaterstaat, een evaluatiestudie uit naar de ervaringen met 25 jaar m.e.r. in Nederland. De nadruk ligt op het vaststellen van de mate waarin het instrument heeft bijgedragen aan een volwaardige rol van milieuwaarden in besluitvormingsproces. Doel is bouwstenen aan te dragen waarmee Rijkswaterstaat zijn positie kan bepalen ten aanzien van mogelijke knelpunten in m.e.r. en toekomstige m.e.r. ontwikkeling. Deze rapportage behandelt de belangrijkste uitkomsten van het eerste deelonderzoek, gericht op het inventariseren van ervaringen van het beroepsveld met het m.e.r.-systeem zoals dat tot 1 juli 2010 bestond en de verwachtingen ten aanzien van de ‘gemoderniseerde’ m.e.r.-regelgeving. Als methode is gekozen voor een online opiniepeiling, waaraan 441personen hebben meegewerkt. Zo’n 40% hiervan heeft (vooral) ervaring op het gebied van m.e.r. voor infrastructurele initiatieven. Op basis van de ervaringen van onze respondenten zijn onze belangrijkste conclusies:  M.e.r. speelt een bescheiden rol in het bevorderen van een volwaardige rol van milieuwaarden in besluitvorming rond infrastructuur. Een mogelijke verklaring is de wijze waarop m.e.r. wordt toegepast: meer als (wettelijk verplicht) instrument om te toetsen op minimum milieunormen dan als ontwerpinstrument om milieuwaarden te optimaliseren. In andere sectoren is dat wat minder vaak het geval;  De rol van m.e.r. lijkt niet te zijn overgenomen door belanghebbenden en andere actoren of door instrumenten zoals de milieuvergunning;  Over het algemeen ervaren m.e.r.-professionals geen onacceptabele vertragingen in besluitvorming of lasten voor bevoegd gezag en initiatiefnemers als gevolg van m.e.r. Uitzondering zijn respondenten vanuit het bevoegd gezag;  Eén van de belangrijkste wijzigingen in de m.e.r.-regelgeving – de ‘beperkte’ m.e.r.-procedure – geldt niet voor infrastructurele projecten. Dit is waarschijnlijk de reden dat niet verwacht wordt dat de ‘modernisering’ veel effect zal hebben op de bijdrage van m.e.r. aan besluitvorming of op de snelheid van besluitvorming. Wél is de afschaffing van het meest milieuvriendelijke alternatief omstreden;  Het m.e.r.-systeem zou volgens de respondenten versterkt kunnen worden door standaardisatie van in te schatten milieueffecten en daarbij gehanteerde methoden, een verplicht toetsingsadvies voor alle infrastructuurinitiatieven en een verplichting tot het achteraf meten van daadwerkelijke milieueffecten. De klassieke voor- en nadelen van m.e.r. die vaak in het maatschappelijke debat naar voren worden gebracht (bijvoorbeeld: m.e.r. leidt tot milieuvriendelijker besluiten, m.e.r. werkt vertragend), worden door de meeste respondenten niet als zodanig ervaren. Dit roept de vraag op of daar nog veel aandacht moet worden besteed. Interessanter lijkt de vraag waar verbeteringen in m.e.r. mogelijk zijn. Hoe kunnen initiatiefnemers en bevoegd gezag bijvoorbeeld gestimuleerd worden om m.e.r. meer als ontwerpinstrument te gebruiken

    De bijdrage van m.e.r. aan besluitvorming rond infrastructuur in Nederland: Percepties vanuit het beroepsveld, Bevindingenrapport

    Get PDF
    Samenvatting In 2011 is het 25 jaar geleden dat er een wettelijke regeling voor milieueffectrapportage (m.e.r.) van kracht werd. Hier gingen bijna 10 jaar van proefnemingen met m.e.r. aan vooraf. In de loop van de tijd heeft de m.e.r.-regelgeving verschillende veranderingen ondergaan en is ook de toepassing van m.e.r. in de praktijk veranderd. In het kader van het naderende jubileum voeren de Universiteit Utrecht en de Rijksuniversiteit Groningen, in opdracht van Rijkswaterstaat, een evaluatiestudie uit naar de ervaringen met 25 jaar m.e.r. in Nederland. De nadruk ligt op het vaststellen van de mate waarin het instrument heeft bijgedragen aan een volwaardige rol van milieuwaarden in besluitvormingsproces. Doel is bouwstenen aan te dragen waarmee Rijkswaterstaat zijn positie kan bepalen ten aanzien van mogelijke knelpunten in m.e.r. en toekomstige m.e.r. ontwikkeling. Deze rapportage behandelt de belangrijkste uitkomsten van het eerste deelonderzoek, gericht op het inventariseren van ervaringen van het beroepsveld met het m.e.r.-systeem zoals dat tot 1 juli 2010 bestond en de verwachtingen ten aanzien van de ‘gemoderniseerde’ m.e.r.-regelgeving. Als methode is gekozen voor een online opiniepeiling, waaraan 441personen hebben meegewerkt. Zo’n 40% hiervan heeft (vooral) ervaring op het gebied van m.e.r. voor infrastructurele initiatieven. Op basis van de ervaringen van onze respondenten zijn onze belangrijkste conclusies: M.e.r. speelt een bescheiden rol in het bevorderen van een volwaardige rol van milieuwaarden in besluitvorming rond infrastructuur. Een mogelijke verklaring is de wijze waarop m.e.r. wordt toegepast: meer als (wettelijk verplicht) instrument om te toetsen op minimum milieunormen dan als ontwerpinstrument om milieuwaarden te optimaliseren. In andere sectoren is dat wat minder vaak het geval; De rol van m.e.r. lijkt niet te zijn overgenomen door belanghebbenden en andere actoren of door instrumenten zoals de milieuvergunning; Over het algemeen ervaren m.e.r.-professionals geen onacceptabele vertragingen in besluitvorming of lasten voor bevoegd gezag en initiatiefnemers als gevolg van m.e.r. Uitzondering zijn respondenten vanuit het bevoegd gezag; Eén van de belangrijkste wijzigingen in de m.e.r.-regelgeving – de ‘beperkte’ m.e.r.-procedure – geldt niet voor infrastructurele projecten. Dit is waarschijnlijk de reden dat niet verwacht wordt dat de ‘modernisering’ veel effect zal hebben op de bijdrage van m.e.r. aan besluitvorming of op de snelheid van besluitvorming. Wél is de afschaffing van het meest milieuvriendelijke alternatief omstreden; Het m.e.r.-systeem zou volgens de respondenten versterkt kunnen worden door standaardisatie van in te schatten milieueffecten en daarbij gehanteerde methoden, een verplicht toetsingsadvies voor alle infrastructuurinitiatieven en een verplichting tot het achteraf meten van daadwerkelijke milieueffecten. De klassieke voor- en nadelen van m.e.r. die vaak in het maatschappelijke debat naar voren worden gebracht (bijvoorbeeld: m.e.r. leidt tot milieuvriendelijker besluiten, m.e.r. werkt vertragend), worden door de meeste respondenten niet als zodanig ervaren. Dit roept de vraag op of daar nog veel aandacht moet worden besteed. Interessanter lijkt de vraag waar verbeteringen in m.e.r. mogelijk zijn. Hoe kunnen initiatiefnemers en bevoegd gezag bijvoorbeeld gestimuleerd worden om m.e.r. meer als ontwerpinstrument te gebruiken

    Secure mass measurements from transit timing: 10 Kepler exoplanets between 3 and 8 M_⊕ with diverse densities and incident fluxes

    Get PDF
    We infer dynamical masses in eight multiplanet systems using transit times measured from Kepler's complete data set, including short-cadence data where available. Of the 18 dynamical masses that we infer, 10 pass multiple tests for robustness. These are in systems Kepler-26 (KOI-250), Kepler-29 (KOI-738), Kepler-60 (KOI-2086), Kepler-105 (KOI-115), and Kepler-307 (KOI-1576). Kepler-105 c has a radius of 1.3 R_⊕ and a density consistent with an Earth-like composition. Strong transit timing variation (TTV) signals were detected from additional planets, but their inferred masses were sensitive to outliers or consistent solutions could not be found with independently measured transit times, including planets orbiting Kepler-49 (KOI-248), Kepler-57 (KOI-1270), Kepler-105 (KOI-115), and Kepler-177 (KOI-523). Nonetheless, strong upper limits on the mass of Kepler-177 c imply an extremely low density of ~0.1 g cm^(−3). In most cases, individual orbital eccentricities were poorly constrained owing to degeneracies in TTV inversion. For five planet pairs in our sample, strong secular interactions imply a moderate to high likelihood of apsidal alignment over a wide range of possible eccentricities. We also find solutions for the three planets known to orbit Kepler-60 in a Laplace-like resonance chain. However, nonlibrating solutions also match the transit timing data. For six systems, we calculate more precise stellar parameters than previously known, enabling useful constraints on planetary densities where we have secure mass measurements. Placing these exoplanets on the mass–radius diagram, we find that a wide range of densities is observed among sub-Neptune-mass planets and that the range in observed densities is anticorrelated with incident flux

    Characterizing Multi-planet Systems with Classical Secular Theory

    Full text link
    Classical secular theory can be a powerful tool to describe the qualitative character of multi-planet systems and offer insight into their histories. The eigenmodes of the secular behavior, rather than current orbital elements, can help identify tidal effects, early planet-planet scattering, and dynamical coupling among the planets, for systems in which mean-motion resonances do not play a role. Although tidal damping can result in aligned major axes after all but one eigenmode have damped away, such alignment may simply be fortuitous. An example of this is 55 Cancri (orbital solution of Fischer et al., 2008) where multiple eigenmodes remain undamped. Various solutions for 55 Cancri are compared, showing differing dynamical groupings, with implications for the coupling of eccentricities and for the partitioning of damping among the planets. Solutions for orbits that include expectations of past tidal evolution with observational data, must take into account which eigenmodes should be damped, rather than expecting particular eccentricities to be near zero. Classical secular theory is only accurate for low eccentricity values, but comparison with other results suggests that it can yield useful qualitative descriptions of behavior even for moderately large eccentricity values, and may have advantages for revealing underlying physical processes and, as large numbers of new systems are discovered, for triage to identify where more comprehensive dynamical studies should have priority.Comment: Published in Celestial Mechanics and Dynamical Astronomy, 25 pages, 10 figure
    corecore