17 research outputs found

    Attitudes about child maltreatment in China and the Netherlands

    Get PDF
    Development Psychopathology in context: familyEducation and Child Studie

    The effect of still-face paradigm on infant behavior: a cross-cultural comparison between mothers and fathers.

    Get PDF
    Most still‐face paradigm (SFP) studies have been done in Western families with infant–mother dyads. The present study investigated the SFP pattern in 123 Dutch and 63 Chinese 4‐month‐old infants with mothers and fathers. The classic SFP effect was found for positive affect and gaze in both countries. For negative affect, Chinese infants showed a different SFP pattern than Dutch infants. With fathers, in-fants displayed a less pronounced SFP pattern for positive affect and an increase from the still face to the reunion for negative affect. Only a minority of infants showed the ex-pected SFP pattern across episodes. Our findings support that infant emotion expression is influenced by parent gen-der and cultural context. An interesting avenue for further study is the exploration of the origins of within‐ and be-tween‐gender and culture differences in affective communi-cation between parents and infants.Development Psychopathology in context: famil

    Ervaren knelpunten bij het verkrijgen van ondersteunende hulpmiddelen.

    No full text
    Voor de aanvraag van ondersteunende hulpmiddelen moeten chronisch zieken en gehandicapten gebruikmaken van verschillende regelingen. Problematisch is dit voor de meeste niet, lastig is het soms wel. Driekwart van de mensen met een chronische ziekte of lichamelijke handicap maakt gebruik van ondersteunende hulpmiddelen. Het kan gaan om een gehoorapparaat of rollator, maar ook om specifieke aanpassingen van de werkplek, aan de auto of in huis. Afhankelijk van het soort hulpmiddel en de persoonlijke situatie, kunnen ze voor de aanvraag een beroep doen op de Regeling zorgverzekering van de Zorgverzekeringswet (Zvw), de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia). Zelfstandig wonende chronisch zieken en gehandicapten zijn voor hun hulpmiddelen vooral aangewezen op de Zvw en de Wmo. Als ze één (soort) hulpmiddel nodig hebben, valt dit vrijwel altijd onder de Zvw. Mensen met een chronische ziekte of handicap die meer (soorten) hulpmiddelen nodig hebben, moeten meestal een beroep doen op beide regelingen. Hoewel veel chronisch zieken en gehandicapten dus meerdere wegen moeten bewandelen om hun hulpmiddelen te krijgen, leidt dit in de meeste gevallen niet tot problemen, zo blijkt uit onderzoek van het NIVEL (Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg). Een derde van de chronisch zieke en gehandicapte hulpmiddelengebruikers heeft wel de ervaring dat zij bij elke nieuwe aanvraag opnieuw alle informatie over hun persoonlijke en medische situatie moeten aanleveren. Dat zouden zij graag anders willen. Sommige van deze hulpmiddelengebruikers noemen ook de eigen bijdrage die zij voor een hulpmiddel moeten betalen, de ingewikkelde aanvraagformulieren en de tijd die zij op het hulpmiddel moeten wachten als knelpunten. Het NIVEL analyseerde vragenlijstgegevens over het hulpmiddelengebruik van bijna 2.700 chronisch zieke en gehandicapte deelnemers van het Nationaal Panel Chronisch zieken en Gehandicapten (NPCG). Daarnaast werden mogelijke knelpunten bij het aanvragen en verkrijgen van ondersteunende hulpmiddelen opgespoord in een telefonische peiling onder 250 panelleden met hulpmiddelen

    Gebruik van hulpmiddelen uit verschillende regelingen door chronisch zieken en gehandicapten.

    No full text
    Voor de aanvraag van ondersteunende hulpmiddelen moeten chronisch zieken en gehandicapten gebruikmaken van verschillende regelingen. Problematisch is dit voor de meeste niet, lastig is het soms wel. Verschillende regelingen Driekwart van de mensen met een chronische ziekte of lichamelijke handicap maakt gebruik van ondersteunende hulpmiddelen. Het kan gaan om een gehoorapparaat of rollator, maar ook om specifieke aanpassingen van de werkplek, aan de auto of in huis. Afhankelijk van het soort hulpmiddel en de persoonlijke situatie, kunnen ze voor de aanvraag een beroep doen op de Regeling zorgverzekering van de Zorgverzekeringswet (Zvw), de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia). Zelfstandig wonende chronisch zieken en gehandicapten zijn voor hun hulpmiddelen vooral aangewezen op de Zvw en de Wmo. Als ze één (soort) hulpmiddel nodig hebben, valt dit vrijwel altijd onder de Zvw. Mensen met een chronische ziekte of handicap die meer (soorten) hulpmiddelen nodig hebben, moeten meestal een beroep doen op beide regelingen. Knelpunten Hoewel veel chronisch zieken en gehandicapten dus meerdere wegen moeten bewandelen om hun hulpmiddelen te krijgen, leidt dit in de meeste gevallen niet tot problemen, zo blijkt uit onderzoek van het NIVEL (Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg). Een derde van de chronisch zieke en gehandicapte hulpmiddelengebruikers heeft wel de ervaring dat zij bij elke nieuwe aanvraag opnieuw alle informatie over hun persoonlijke en medische situatie moeten aanleveren. Dat zouden zij graag anders willen. Sommige van deze hulpmiddelengebruikers noemen ook de eigen bijdrage die zij voor een hulpmiddel moeten betalen, de ingewikkelde aanvraagformulieren en de tijd die zij op het hulpmiddel moeten wachten als knelpunten. Onderzoek Het NIVEL analyseerde vragenlijstgegevens over het hulpmiddelengebruik van bijna 2.700 chronisch zieke en gehandicapte deelnemers van het Nationaal Panel Chronisch zieken en Gehandicapten (NPCG). Daarnaast werden mogelijke knelpunten bij het aanvragen en verkrijgen van ondersteunende hulpmiddelen opgespoord in een telefonische peiling onder 250 panelleden met hulpmiddelen

    How to optimise interventions for problem drinking among hospital outpatients?

    Get PDF
    Contains fulltext : 47735.pdf (publisher's version ) (Open Access)In this article several suggestions on how to optimise interventions for problem drinking among hospital outpatients are enumerated. These interventions are especially important for patients with diagnoses that are alcohol related. The intervention has to be brief and easy to integrate into medical specialist's routine practice; an active role for the medical specialist and flexible involvement of a specialised nurse are suggested. Key elements of the intervention are: early identification of problem drinking; raising the issue of problem drinking; assessment of the drinking behaviour; reaching an agreement about change; follow-up; evaluation of the change. A feasible and attractive option is integrating the intervention into a broader lifestyle intervention. Those who perform the brief alcohol intervention need to be specially educated and trained

    Rapport monitoring van capaciteit, hulpverlening en patiëntenstromen in de eerstelijns GGZ.

    No full text
    Psychische en sociale problemen worden nog niet vaker binnen de eerstelijns geestelijke gezondheidszorg (GGZ) behandeld. Terwijl dit wel de inzet is van de overheid. Huisartsen en maatschappelijk werk verwijzen nog steeds veel naar de ambulante GGZ, zo blijkt uit onderzoek van het NIVEL. Versterking eerste lijn De vraag naar psychische en sociale hulpverlening neemt steeds meer toe, met name in de tweede lijn. Om ervoor te zorgen dat de ambulante GGZ niet dichtslibt, streeft de overheid sinds acht jaar naar versterking van de eerstelijns-GGZ. Mensen met lichtere psychische of sociale problemen moeten zoveel mogelijk binnen de eerste lijn worden behandeld. En volgens de wetenschappelijke literatuur is dit ook de voorkeur van patiënten. De ambulante GGZ – RIAGGs, poliklinieken van psychiatrische ziekenhuizen, zelfstandig gevestigde psychiaters, psychotherapeuten en psychologen, die gespecialiseerde zorg bieden bij zwaardere psychische problemen – kan worden ontlast als huisartsen meer verwijzen binnen de eerste lijn. Weinig veranderd In opdracht van het ministerie van VWS onderzocht het NIVEL (Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg) capaciteit, hulpverlening en verwijsstromen binnen de eerstelijns-GGZ. De vraag bij de huisarts naar psychische hulp is de afgelopen jaren gelijk gebleven. Huisartsen zijn niet meer naar maatschappelijk werkers en eerstelijnspsychologen gaan verwijzen, en de tussenkomst van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige in de huisartspraktijk – meestal gedetacheerd vanuit de ambulante GGZ – blijft onverminderd populair. Wel zijn de laatste jaren meer eerstelijnspsychologen geregistreerd. De capaciteit van het algemeen maatschappelijk werk (AMW) nam toe en vervolgens weer af tot het oude niveau. Regionale verschillen Het NIVEL vond wel regionale verschillen in capaciteit aan hulpverleners en aanbod van psychische problemen en verwijsstromen, en stelt voor het capaciteitsbeleid aan de regionale situatie aan te passen. In het noorden en westen worden bijvoorbeeld meer cliënten doorverwezen naar de ambulante GGZ en in het zuiden meer naar de huisarts. Nieuw landelijk informatienetwerk Voor het onderzoek maakte het NIVEL gebruik van bestaande databases van huisartsen, algemeen maatschappelijk werkinstellingen en enquêtes onder eerstelijnspsychologen. Om registratiegegevens van cliënten van eerstelijnspsychologen te verzamelen is een Landelijk Informatienetwerk Eerstelijnspsychologen opgezet (LINEP)

    Adding psychologist's intervention to physicians' advice to problem drinkers in the outpatient clinic.

    No full text
    Contains fulltext : 48713.pdf (publisher's version ) (Closed access)AIMS: To test the effectiveness of a brief psychological intervention for problem drinking among outpatients in a hospital setting. METHODS: Over a period of 3 years physicians screened patients who visited an outpatient clinic for general internal medicine for problem drinking. Of the 4728 patients screened, 284 (6%) scored positive on problem drinking of whom 123 participated in the study. They received a computerized baseline assessment and were randomly allocated to a brief psychosocial intervention given by a psychologist (Dutch version of W. R. Millers' Drinker's Check-Up) (n = 61) or to 'care as usual' (n = 62). They were followed up at 6 months. The outcome measures were alcohol consumption and the increase in motivation to reduce alcohol consumption. RESULTS: Most patients reduced their alcohol consumption over time, but no differences were found between the intervention and control groups. A slightly, but not significantly, larger proportion of patients who received the intervention increased their motivation to change. CONCLUSIONS: No conclusive evidence was found for the effectiveness of adding a brief psychological intervention to the physician's advice for problem drinking among outpatients in a hospital setting

    The imaginary audience and personal fable: Factor analyses and concurrent validity of the 'New Look' measures

    No full text
    Item does not contain fulltextThis study examined key components of the "New Look" at the imaginary audience and personal fable constructs. Toward this end, data from four samples of Belgian high school students (N= 1,458) were analyzed. Confirmatory and exploratory factor analyses failed to confirm that the measures associated with the New Look theory, the New Imaginary Audience Scale, and the New Personal Fable Scale (NPFS), tapped a common underlying construct. Only the invulnerability and omnipotence subscales of the NPFS proved to be highly related. In line with the New Look theory, boys were found to believe more strongly in their own uniqueness, invulnerability, and omnipotence than were girls. Higher scores on the invulnerability and omnipotence subscales were associated with lower levels of depression and loneliness. Finally, each aspect of the personal fable seemed to have its own specific role in the process of separation – individuation. Implications of these findings for the New Look theory of the imaginary audience and the personal fable are discussed. Suggestions for future research are put forth, with particular emphasis on the role of the invulnerability/omnipotence complex in adolescent development and behavior and on the family resemblances among the various aspects of the personal fable
    corecore