27 research outputs found
Interspecies website leads to a reduction in laboratory animal use
De RIVM interspecies website heeft ertoe bijgedragen dat het aantal proefdieren de afgelopen vijf jaar is afgenomen. Dit blijkt uit een enquête die in 2010 onder de gebruikers van deze website is gehouden. Daarmee levert de website een effectieve bijdrage aan een van de beleidsdoelstellingen van VWS om het aantal proefdieren te verminderen. De website (www.rivm.nl/interspeciesinfo) is vijf jaar geleden opgezet om het aantal proefdieren te verminderen. De website bevat fysiologische en anatomische gegevens van proefdieren en mensen. Door deze gegevens met elkaar te vergelijken kan de meest relevante proefdieropzet worden gekozen, bijvoorbeeld de juiste proefdierkeuze waardoor geen onnodig proefdieronderzoek plaatsvindt. De proefdiergegevens worden gebruikt om effecten van stoffen op de mens te voorspellen. Maandelijks maken 5500 unieke bezoekers gebruik van de site. De helft van de 73 respondenten van de enquête geeft aan dat het gebruik van de website ertoe heeft geleid dat het aantal proefdieren voor hun werk is gedaald. De besparing varieert van 1 tot 65 procent op jaarbasis met een gemiddelde van 22 procent. Dat zijn ongeveer 20.000 dieren per jaar. Gezien de beperkte omvang van het aantal respondenten is deze vermindering erg hoog.A website user survey showed that information provided by the interspecies website of the National Institute for Public Health and the Environment has led to a reduction in laboratory animal use. The survey was carried out in 2010. It can therefore be concluded that the website effectively contributes to the policy goal of the Dutch Ministry of Health, Welfare and Sport to effect a reduction in the use of laboratory animals. The website (www.rivm.nl/interspeciesinfo) was set up in 2006 with the objective of reducing the use of laboratory animals. Data freely available on the website include physiological and anatomical parameters of laboratory animals and humans. By comparing these parameters, the user of the website is able to design more efficient animal studies; for example, the appropriate animal species can be chosen and unnecessary animal studies prevented. The results of such animal studies are used to predict the effects of compounds in humans. The website has 5,500 unique visitors per month. Half of the respondents (73 in total) indicated that the use of the website has led to a reduction in the number of laboratory animals being used in their work. The reported reduction varied between 1 and 65% of the number of animals used annually, with an average of 22%. This is a decrease of approximately 20,000 animals per year. This reduction is very high taking into account the limited size of this user survey.VW
Integration of kinetics in risk assessment strategies
Bij de beoordeling van schadelijke effecten van chemische stoffen is het van belang gegevens toe te voegen over de manier waarop stoffen zich in het lichaam gedragen (de kinetiek). Wordt een stof bijvoorbeeld door de darm opgenomen of direct uitgescheiden? Blijft het in vetcellen zitten? Met deze kennis kunnen de gezondheidsrisico's van een stof nauwkeuriger worden ingeschat. Ook zijn er minder proefdieren nodig, onder andere omdat bepaalde testen dan niet meer nodig zijn. Daarnaast kan worden voorkomen dat proeven opnieuw uitgevoerd moeten worden, wat in het huidige systeem aan de orde is als bijvoorbeeld achteraf de dosering van de te onderzoeken stof te hoog blijkt te zijn geweest of de gebruikte diersoort niet representatief blijkt voor de geteste stof. Dit blijkt uit een evaluatie van het RIVM naar de voordelen van informatie over kinetiek voor de beoordeling van schadelijke eigenschappen van stoffen. Hierin is ook beschreven hoe de kinetiek meer geïntegreerd kan worden in beoordelingssystemen en op welke manier zo min mogelijk of zelfs geen proefdieren nodig zijn. Dit is van belang omdat er al enkele jaren wordt gewerkt aan een nieuwe strategie voor risicobeoordelingen van chemische stoffen waarvoor zo min mogelijk of geen proefdieren nodig zijn. Het idee daarvan is dat stoffen worden getest in cellen (in vitro) in plaats van in hele dieren (in vivo). Kennis van kinetiek is dan essentieel om de vertaalslag te kunnen maken van het gedrag van stoffen in cellen naar het hele lichaam. Momenteel worden kinetische gegevens wel gebruikt bij risicobeoordelingen, maar nog niet (optimaal) voor alle beoordelingskaders (wel voor geneesmiddelen, niet voor industriële stoffen). Deze evaluatie beschrijft de beschikbare (in vitro) methoden om informatie over de kinetiek te verkrijgen en op welke wijze deze methoden zouden kunnen worden ingezet in een risicobeoordelingsstrategie. In vervolgonderzoek zullen deze methoden worden beoordeeld op hun toegevoegde waarde, beperkingen en kosten. Daarnaast zal worden uitgezocht welke kinetiek-informatie minimaal nodig is om de vertaalslag te kunnen maken van de werking van een stof in cellen naar een heel lichaam.In this report the importance is shown of data on the behaviour of chemical substances in the body (the kinetics) for determining their health risks. Not only do these help in a better estimation of the health risks, they can also aid in reducing the number of necessary test animals for determining the harmful effects of a substances. With knowledge on the kinetics, certain tests can turn out to be unnecessary, because, for example, the substance turns out not be taken up in the body. Furthermore, such knowledge can prevent that tests have to be repeated, because, for example, the applied amount of substance proves to be too high or the animal species proves not to be representative for humans in this special case. These benefits could be of more use in the current system of risk assessment when the collection of kinetic data would be more integrated into this system and would occur earlier than the studies on toxic properties. The methods with which this integration can be realized with as few test animals as possible are described in this report. To further reduce or completely replace animal testing, research is currently performed on a new way to assess risks. The new approach is based on tests with cells instead of whole animals. Such tests do no incorporate the kinetics of a substance in a whole body, therefore these tests will always have to be accompanied with computer models describing the behaviour of the substance in a body. Kinetic data will be crucial for these models. The current progress of the research on what such a new risk assessment approach should look like is described in this report, as well as the progress on the available methods for this approach. In continued research, the available methods should be critically evaluated for their added value, limitations and costs. Additionally, it would be useful to select a base set of necessary kinetic data.Ministerie van E
Hoe kan informatie over orale biobeschikbaarheid de humane risicobeoordeling verbeteren van bodems verontreinigd met lood? Implementatie en wetenschappelijke basis
Door kennis over het opnameproces van stoffen in het menselijk lichaam beter te benutten, kan de risicobeoordeling van bodemverontreiniging voor de mens verbeterd worden. Inzicht in het opnameproces is verkregen door de nabootsing van het menselijk verteringsproces (in vitro digestiemodel). In dit rapport wordt een concreet voorstel gedaan om de kennis over de opname van lood door het menselijk lichaam in te passen in het nieuwe bodembeleid (Wet bodembescherming). Daarnaast wordt voor risicobeoordelaars en beleidsmakers inzichtelijk gemaakt in welke situaties het zinvol is om met het in vitro digestiemodel testen uit te voeren. Naast de toepassing in bodembeleid staat tevens de wetenschappelijke basis van het in vitro digestiemodel beschreven. De resultaten van het experimentele model zijn vergeleken met data van de mens en van varkens voor de verontreinigende stof lood om de juistheid van het model aan te tonen. Voor de toekomst is het van belang dat er internationale harmonisatie plaatsvindt over de toepassing in bodembeleid en de methodiek om kennis over het opnameproces te verkrijgen.he human body, the risk assessment of soil contaminants for humans can be improved. Insight into the uptake process is obtained by simulating the human digestion process (in vitro digestion model). In this report a concrete proposal is given for using the knowledge on the uptake of lead in the human body in procedures to assess the soil quality according to the new soil policy (Dutch Soil Protection Act). In addition, risk assessors and policy makers are advised on the situations where performing tests with the in vitro digestion model is desirable. Besides the application in soil policy, the scientific basis of the in vitro digestion model has been described. The experimental results of the experimental model have been compared to human and swine data for the contaminant lead to demonstrate the correctness of the model. In future, international harmonization on the application in soil policy and the methodology to obtain knowledge on the uptake process will become important.VROM-DGM-BW
Human health risks from arsenic in soil and groundwater in Apeldoorn, the Netherlands
De bodem en het grondwater in Apeldoorn en omgeving bevatten arseen; dit zit er grotendeels van nature in, maar een deel is vermoedelijk veroorzaakt door de mens. Op sommige plaatsen komt arseen via het grondwater aan de oppervlakte. Uit dit onderzoek blijkt echter dat er geen probleem voor de gezondheid is. Dit geldt voor kinderen die op de bodem of bij waterspeelplaatsen spelen en voor mensen die zelfgeteelde groenten eten. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM en Wageningen Environmental Research, dat in opdracht van de gemeente Apeldoorn is uitgevoerd. Zij hebben een methode ontwikkeld om de gezondheidsrisico's te beoordelen. De aandacht gaat hierbij vooral uit naar de blootstelling aan arseen van kinderen die gronddeeltjes inslikken en mensen die zelf groenten telen en consumeren. Om de blootstelling te bepalen, is eerst het arseengehalte in de bodem gemeten op 25 locaties op moestuincomplexen en plaatsen waar kinderen kunnen spelen. Vervolgens is bepaald hoeveel arseen er in het lichaam opgenomen wordt als mensen bodemmateriaal binnenkrijgen dat arseen bevat ('relatieve orale biobeschikbaarheid'). Daarnaast is het arseengehalte in groenten van moestuinen gemeten. Hiermee is de blootstelling via de consumptie van zelfgeteelde groenten bepaald.Slightly elevated levels of arsenic are found in soil and groundwater in and around the municipality of Apeldoorn. The majority is of natural origin, a smaller part can be related to human (industrial) activities. At some locations, arsenic has accumulated in the upper soil layers through groundwater transport (seepage). However, research shows no problems for human health. This conclusion holds for children recreating at water play grounds and individuals that grow and consume their own vegetables from allotments. This is the conclusion from research of the National Institute of Public Health and the Environment (RIVM) and Wageningen Environmental Research, which was commissioned by the municipality of Apeldoorn. They developed a method to assess human health risks. The focus was on exposure to arsenic of children swallowing soil particles and individuals growing and consuming their own vegetables in allotments in and around the municipality of Apeldoorn. With the purpose to assess exposure, the arsenic content in soil was measured at 25 locations, including vegetables gardens and places where children play. Subsequently, the amount of arsenic that enters the body after swallowing soil material that contains arsenic has been determined ('relative oral bioavailability'). Moreover, the arsenic content in soils and vegetables from the selected allotments was measured. Using the combined data on soil and crops, exposure through consumption of vegetables was determined.Gemeente Apeldoor
Hoe kan informatie over orale biobeschikbaarheid de humane risicobeoordeling verbeteren van bodems verontreinigd met lood? Implementatie en wetenschappelijke basis
he human body, the risk assessment of soil contaminants for humans can be improved. Insight into the uptake process is obtained by simulating the human digestion process (in vitro digestion model). In this report a concrete proposal is given for using the knowledge on the uptake of lead in the human body in procedures to assess the soil quality according to the new soil policy (Dutch Soil Protection Act). In addition, risk assessors and policy makers are advised on the situations where performing tests with the in vitro digestion model is desirable. Besides the application in soil policy, the scientific basis of the in vitro digestion model has been described. The experimental results of the experimental model have been compared to human and swine data for the contaminant lead to demonstrate the correctness of the model. In future, international harmonization on the application in soil policy and the methodology to obtain knowledge on the uptake process will become important.Door kennis over het opnameproces van stoffen in het menselijk lichaam beter te benutten, kan de risicobeoordeling van bodemverontreiniging voor de mens verbeterd worden. Inzicht in het opnameproces is verkregen door de nabootsing van het menselijk verteringsproces (in vitro digestiemodel). In dit rapport wordt een concreet voorstel gedaan om de kennis over de opname van lood door het menselijk lichaam in te passen in het nieuwe bodembeleid (Wet bodembescherming). Daarnaast wordt voor risicobeoordelaars en beleidsmakers inzichtelijk gemaakt in welke situaties het zinvol is om met het in vitro digestiemodel testen uit te voeren. Naast de toepassing in bodembeleid staat tevens de wetenschappelijke basis van het in vitro digestiemodel beschreven. De resultaten van het experimentele model zijn vergeleken met data van de mens en van varkens voor de verontreinigende stof lood om de juistheid van het model aan te tonen. Voor de toekomst is het van belang dat er internationale harmonisatie plaatsvindt over de toepassing in bodembeleid en de methodiek om kennis over het opnameproces te verkrijgen
Effect van de toedieningsroute op de biodistributie en excretie van replicatie-deficiente virale vectoren welke gebruikt worden bij gentherapie. Een literatuur studie
appendix B staat op CD-ROM, maar is in deze pdf opgenomenBij gentherapie worden genen (erfelijk materiaal) bij patienten ingebracht om ziektes te behandelen waarvan de oorzaak een ontbrekend of veranderd gen is. Met aangepaste virussen is het mogelijk om het te introduceren gen naar de gewenste plek in het lichaam te brengen. Dit veranderde virus wordt een virale vector genoemd. Het te introduceren gen kan zich via de virale vectoren ook buiten de patient verspreiden. Dat kan zowel in mensen, als in dieren en andere organismen, waar het eventueel ongewenste effecten kan veroorzaken. Om de risico's van verspreiding te beoordelen is kennis nodig over de manier waarop het virus zich binnen het lichaam gedraagt en over hoe het vervolgens het lichaam verlaat, via bijvoorbeeld ontlasting, urine of speeksel. In dit rapport wordt van twee virale vectoren (HAdV-5 en AAV2) per toedieningsroute, via bijvoorbeeld het bloed of de spieren, kritisch geevalueerd hoe zij zich in het lichaam verspreiden en hoe zij zich uitscheiden. Het blijkt dat behalve het type virale vector, de toedieningsroute invloed heeft op de verdeling en uitscheiding van de vector. Via sommige toedieningsroutes blijft de virale vector lokaal en wordt hij via een of enkele routes uitgescheiden. Andere toedieningsroutes resulteren in verspreiding over het hele lichaam en uitscheiding via meerdere routes. Deze processen zijn beschreven in kwalitatieve modellen. De informatie uit deze modellen is relevant voor onderzoekers, risicobeoordelaars en het beleid bij de ontwikkeling van virale vectoren voor gentherapie.In gene therapy, genes (heredity material) are introduced in patients to treat diseases caused by deletions or alterations in genes. With adapted viruses it is possible to direct the gene of interest to a desired place in the body. This modified virus is called a viral vector. The gene of interest can also spread, via the viral vector, to a site outside the patient. The gene can then possibly be transferred to other people, animals and other organisms where it may cause undesired effects. To evaluate the risks of viral spreading, knowledge of how the viral vector behaves inside the body and subsequently leaves it, for example via faeces, urine or saliva, is crucial. In this report, the distribution in and the excretion from the body of two viral vectors (HAdV-5 and AAV2) per administration route (i.e. via blood or muscles) have been critically evaluated. It can be concluded that as well as the type of viral vector involved, the administration route also influences the distribution and excretion of the viral vector. The viral vector remains local through some routes and is then only excreted via only one or a few routes. Other routes result in distribution throughout the entire body and excretion via several routes. These processes are described in qualitative models. The information from these models is relevant for researchers, risk assessors and regulators in the development of viral vectors for gene therapy.Bureau GG
Gezondheidsrisico's arseen in bodem en grondwater in Apeldoorn
De bodem en het grondwater in Apeldoorn en omgeving bevatten arseen; dit zit er grotendeels van nature in, maar een deel is vermoedelijk veroorzaakt door de mens. Op sommige plaatsen komt arseen via het grondwater aan de oppervlakte. Uit dit onderzoek blijkt echter dat er geen probleem voor de gezondheid is. Dit geldt voor kinderen die op de bodem of bij waterspeelplaatsen spelen en voor mensen die zelfgeteelde groenten eten. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM en Wageningen Environmental Research, dat in opdracht van de gemeente Apeldoorn is uitgevoerd. Zij hebben een methode ontwikkeld om de gezondheidsrisico's te beoordelen. De aandacht gaat hierbij vooral uit naar de blootstelling aan arseen van kinderen die gronddeeltjes inslikken en mensen die zelf groenten telen en consumeren. Om de blootstelling te bepalen, is eerst het arseengehalte in de bodem gemeten op 25 locaties op moestuincomplexen en plaatsen waar kinderen kunnen spelen. Vervolgens is bepaald hoeveel arseen er in het lichaam opgenomen wordt als mensen bodemmateriaal binnenkrijgen dat arseen bevat ('relatieve orale biobeschikbaarheid'). Daarnaast is het arseengehalte in groenten van moestuinen gemeten. Hiermee is de blootstelling via de consumptie van zelfgeteelde groenten bepaald
Consumentenproducten in vitro digestie model: bioaccessibility van contaminanten en de toepassing hiervan in de risicobeoordeling
There are only a limit number of regulatory standard for contaminants present in toys. These regulatory standards mainly concern metals. These regulatory standards are based on several assumptions, for example the amount of toy swallowed by a child. In addition, for other contaminants other than certain metals (e.g. lead) it is assumed that 100% of the contaminant in the toy will reach the blood circulation and thus can cause damage to tissues and organs. However, these assumptions are not realistic for each toy or contaminant.To come to a realistic risk assessment, methods are necessary for a more accurate estimation of the amount of contaminant that is released from a toy in case it is sucked on (for example teething ring) or parts are swallowed (like finger paint). Therefore, an in vitro digestion model was developed in the current project. The extent of release of the contaminant in the gastrointestinal tract from a toy matrix can be studied with this model (bioaccessible fraction) in case the toy is sucked on or parts are swallowed. Using this bioaccessible fraction, a realistic estimation of the amount of contaminant that reaches the tissues and organs can be made.The set-up of the in vitro digestion model was so that on the one hand the human physiology of the gastrointestinal tract is simulated as closely as possible and on the other hand that it is simple, fast and cheap method.Slechts een beperkt aantal normen zijn beschikbaar voor de aanwezigheid van contaminanten in speelgoed. De normen die er zijn, hebben veelal betrekking op metalen. In de onderbouwing van deze normen worden aannames gedaan, onder andere over de hoeveelheid speelgoed die door een kind kan worden ingeslikt. Daarnaast wordt er veelal van uitgegaan dat 100% van de contaminant anders dan voor een aantal metalen, dat in het speelgoed aanwezig is, in het bloed wordt opgenomen en zo eventueel schade in weefsels en organen kan veroorzaken. Deze aannames zijn echter zeker niet voor ieder type speelgoed en voor iedere contaminant realistisch.Om tot een realistische risicoschatting te komen zijn methodieken nodig om een goede inschatting te kunnen maken van de hoeveelheid contaminant die vrijkomt uit speelgoed indien hierop gesabbeld wordt (bijvoorbeeld bijtring) of delen worden ingeslikt (zoals vingerverf). In het huidige project is daarom het in vitro digestiemodel ontwikkeld. Hiermee kan worden onderzocht in welke mate de contaminant in het maagdarmkanaal wordt vrijgemaakt uit de speelgoedmatrix (de bioaccessible fractie) indien op speelgoed wordt gesabbeld en stukjes speelgoed eventueel worden doorgeslikt. Uit deze bioaccessible fractie kan eenvoudig een realistische schatting worden gemaakt van de hoeveelheid contaminant die de weefsels en organen kan bereiken.Het in vitro digestiemodel is zo opgezet dat het enerzijds de humane fysiologie van het maagdarmkanaal zo goed mogelijk weerspiegelt en anderzijds eenvoudig, snel en goedkoop uitvoerbaar is