20 research outputs found

    Twin anemia polycythemia sequence in a dichorionic twin pregnancy leading to severe cerebral injury in the recipient

    Get PDF
    Twin anemia polycythemia sequence (TAPS) is a form of chronic imbalanced feto-fetal transfusion through minuscule placental anastomoses leading to anemia in the TAPS donor and polycythemia in the TAPS recipient and has been reported only in monochorionic twins. We report a very unusual case of TAPS which developed in a dichorionic twin pair, born at a gestational age of 33(+2). Twin 1 (recipient) was polycythemic and had a hemoglobin value of 22.4 g/dL, whereas twin 2 (donor) was anemic with a hemoglobin value of 9.8 g/dL and an increased reticulocyte count (72 parts per thousand). Color dye injection of the placenta revealed the presence of a deep-hidden small veno-venous anastomosis. Dichorionicity was confirmed on histologic examination. Aside from respiratory distress syndrome, the donor twin had an uncomplicated neonatal course. The recipient twin developed a post-hemorrhagic ventricular dilatation requiring treatment with a ventriculoperitoneal shunt and Rickham reservoir. This report shows that in dichorionic twins, placental anastomoses can be present, which can lead to the development of TAPS with severe consequences. Therefore, when a pale and plethoric dichorionic twin pair is born, a complete diagnostic work-up is required, including a full blood count with reticulocytes and placental injection, to investigate the presence and nature of potential underlying feto-fetal transfusion. Once the diagnosis of TAPS has been established, cerebral ultrasound, hearing screening, and long-term follow-up are strongly recommended as these twins have increased risk for severe cerebral injury, hearing loss, and long-term neurodevelopmental impairment.Research into fetal development and medicin

    Oral anticoagulation in device-detected atrial fibrillation: effects of age, sex, cardiovascular comorbidities, and kidney function on outcomes in the NOAH-AFNET 6 trial.

    Get PDF
    Implanted pacemakers, defibrillators, and loop recorders detect short and rare episodes of device-detected atrial fibrillation [DDAF, previously also called atrial high-rate episodes or subclinical atrial fibrillation (AF)] in ∼30% of patients. Device-detected atrial fibrillation rarely has therapeutic consequences in patients with ECG-documented AF. Device-detected atrial fibrillation without ECG-documented AF can lead to consideration of oral anticoagulation in clinical practice, especially in older patients with multiple stroke risk factors and/or very long DDAF episodes, largely based on observational data. Two recent controlled trials, NOAH-AFNET 6 and ARTESiA, observed a low rate of ischaemic stroke without anticoagulation (1.1%–1.2%/patient-year) in patients with DDAF and stroke risk factors, including in patients with very long DDAF episodes in NOAH-AFNET 6. Current guidelines leave the decision to anticoagulate to clinical judgement, balancing the expected stroke risk, typically estimated by using stroke risk scores developed in patients with ECG-documented AF, and the stroke risk reduction induced by anticoagulation, with the increase in bleeding associated with anticoagulation therapy

    Archeologisch bureauonderzoek & inventariserend veldonderzoek (IVO-o) Woudstraat 15 te Ingen

    No full text
    In opdracht van Beleggingsonderneming Utrecht-West B.V. heeft Archol een archeologisch bureauonderzoek en een verkennend booronderzoek uitgevoerd in plangebied Woudstraat 15 te Ingen. Het gebied heeft op de archeologische waarde- en beleidsadvieskaart van de Gemeente Buren een hoge verwachting op archeologische resten. Uit het bureauonderzoek blijkt het plangebied in een zeer gevarieerd geologisch gebied te liggen, dat wordt bepaald door de aanwezigheid van twee meandergordels met restgeulen. Deze meandergordels waren actief in de periode ijzertijd-Romeinse tijd en Romeinse tijd-vroege middeleeuwen. Ten westen van het onderzoeksgebied loopt vermoedelijk de Romeinse limes en is een groot aantal vondsten gedaan met name uit de late ijzertijd, Romeinse tijd en vroege middeleeuwen. Tevens is er direct ten westen van het plangebied een beschermd rijksmonument, een hoeve uit 1648, gesitueerd en kan gezegd worden op basis van historische kaarten dat er een gebouw vermoedelijk uit de 19e eeuw binnen het plangebied moet hebben gestaan. De functie van dit gebouw is onduidelijk, echter gaat het vermoedelijk om een boerderij of ander gebouw van agrarische aard. Gelet op de bodemkundige gesteldheid, de datering van de afzettingen en de hoge dichtheid aan archeologische vondsten in de omgeving, geldt op basis van het bureauonderzoekvoor het hele plangebied een hoge archeologische verwachting op de aanwezigheid van resten uit met name de periode ijzertijd tot en met de vroege middeleeuwen. Opgemerkt moet worden dat met name in de zones langs de restgeul een hoge trefkans op archeologie bestaat en dat er rekening gehouden dient te worden met vondstlagen of archeologische resten in de restgeulvullingen. Bij het inventariserend veldonderzoek is in het noordwestelijk deel een cultuurlaag met veel archeologische indicatoren in de top van de oever van de Ingense stroomgordel waargenomen. Dit archeologisch niveau wordt op veel plaatsen afgedekt door crevasseafzettingen waardoor twee archeologische niveaus ontstaan, vermoedelijk daterend ijzertijd-vroege middeleeuwen en vroege middeleeuwen-nieuwe tijd. Dit gebied behoudt dus zijn hoge verwachting en de kans op een vindplaats in dit gebied wordt groot geacht. In de restgeul van de Liendense stroomgordel zijn geen archeologische niveaus of vondstlagen aangetroffen en deze bleek erg zandig opgevuld. Op basis hiervan is de archeologische verwachting binnen de verstoringsdiepte van deze zone bijgesteld naar laag. De kronkelwaardafzettingen in het zuidoosten van het deelgebied blijken op basis van de boringen een vrij nat landschap te hebben gevormd. Wellicht was bewoning mogelijk op de hoogste kronkelwaardruggen, echter zijn hier geen aanwijzingen voor gevonden. Omdat het een nat landschap betreft waarin de mogelijkheid tot bewoning twijfelachtig is wordt de verwachting voor dit deelgebied naar beneden bijgesteld (laag). Het selectieadvies is afhankelijk van de gespecificeerde archeologische verwachting voor de verschillende elementen binnen het plangebied. Ten aanzien van de verschillende zones is het volgende advies geformuleerd: 1. Het noordwestelijk deel van het plangebied heeft een hoge verwachting gekregen en er bestaat het vermoeden van aanwezigheid van een archeologische vindplaats. Er wordt geadviseerd om geen verstorende bodemingrepen te verrichten die dieper reiken dan de huidige bouwvoor (ca. 30cm dik). Indien dit niet wenselijk of haalbaar is wordt vervolgonderzoek (karterende en waarderend proefsleuven) geadviseerd. Wij adviseren de aanleg van drainage niet als een substantiële verstoring te beschouwen. Gezien de geringe verstoring door de te graven drains wordt geadviseerd de grond voor alleen deze werkzaamheden vrij te geven. Deze verstoring is dusdanig klein dat met een eventueel vervolgonderzoek (proefsleuven, opgraving) gepaard gaande kosten als niet proportioneel worden beschouwd. 2. Het zuidoostelijk deel en de restgeulzone hebben beide een bijgestelde lage verwachting gekregen. Wij adviseren het zuidwestelijke deel vrij te geven voor ontwikkeling

    Leidingtracés DOW en Evides nabij Schore en Biezelinge in de gemeente Kapelle Een archeologisch bureauonderzoek

    No full text
    In opdracht van Milieuadviesbureau Adverbo heeft Archol een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd in een plangebied nabij Schore en Biezelinge (gemeente Kapelle) waar twee grote leidingen van DOW en Evides verlegd worden vanwege het verzwaren van de zeedijk. Er is vastgesteld dat bij de geplande werkzaamheden de gemeentelijke vrijstellingsnorm voor archeologisch onderzoek wordt overschreden en dat de werkzaamheden vergunningsplichtig zijn. Om die reden is een bureauonderzoek voor het plangebied uitgevoerd. Doel van het bureauonderzoek was het opstellen van een gespecificeerde archeologische verwachting en een inschatting geven van de effecten van de voorgenomen werkzaamheden op bekende en verwachte archeologische waarden. Vastgesteld is dat voor het westen van het plangebied (ten westen van de kruising Schoorse Zeedijk/Langeweg) een lage archeologische verwachting geldt voor alle perioden. Voor het oostelijke deel geldt voor het Laagpakket van Wormer en Hollandveen een gemiddelde verwachting voor de late prehistorie tot Romeinse tijd; voor Het Laagpakket van Walcheren geldt een lage verwachting. Met betrekking tot de voorgenomen bodemingrepen kan het volgende worden geconcludeerd: - Het uitgraven van de bestaande leidingen vindt plaats in geroerde grond en is niet bedreigend voor de eventueel aanwezige archeologische waarden. - Het geboord aanleggen van de nieuwe AC 800 mm Evides-leiding in het westen is niet bedreigend voor de hierin eventueel aanwezige archeologische waarden. - De aanleg van de nieuwe leidingen in het oosten van het plangebied leiden tot ontgravingen met een maximale ontgravingsdiepte van 1,5 tot 2,2 m –mv. Dit betekent dat deze voorgenomen bodemingrepen smalle stroken van het Hollandveen en het laagpakket van Wormer kunnen verstoren. Voor de top van beide eenheden geldt een gemiddelde verwachting: in principe zijn er geen aanwijzingen voor bewoonbare intacte opduikingen van het Hollandveen of het Wormerpakket, maar het lokaal voorkomen ervan is niet geheel uit te sluiten. Bij het beoordelen van de consequenties van de het graven van de nieuwe leidingen voor het verwachte archeologisch bodemarchief in het oostelijke deel van het plangebied, dient meegenomen te worden dat het bij de bodemingrepen om smalle ontgravingen gaat (2-4 m breed aan het maaiveld, 1 tot 1,5 m breed op 1 m -mv) gaat. Dit betekent dat de kans als bijzonder klein kan worden ingeschat dat archeologische resten ook daadwerkelijk verstoord raken. Omdat de bodemingrepen bij het opnemen van de leidingen plaats vindt in reeds geroerde grond, zijn voor deze werkzaamheden geen vervolgonderzoek noodzakelijk. Omdat bij het geboord aanleggen van de AC 800 mm Evides-leiding geen archeologische niveaus worden bedreigd, is hiervoor eveneens geen vervolgonderzoek noodzakelijk. Omdat de kans als zeer klein wordt ingeschat dat bij het graven van de nieuwe leidingsleuven archeologische resten verstoord raken, is ook hiervoor geen vervolgonderzoek noodzakelijk. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek neemt de gemeente Kapelle een formeel besluit. Met betrekking tot deze aanbevelingen dient dan ook contact te worden opgenomen met het bevoegd gezag. Ondanks dat het bureauonderzoek met alle zorgvuldigheid is opgesteld, is niet uit te sluiten dat in adviesgebieden zonder vervolgonderzoek, toch archeologische resten aanwezig kunnen zijn. Indien er bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht archeologische resten worden aangetroffen, dan dient hiervan conform artikel 5.10 en 5.11 van de Erfgoedwet melding gedaan te worden bij het bevoegd gezag

    Leiden Snellius Fase 2 (Westflank) - inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven

    No full text
    Archeologisch opgravingsrapport over een proefsleuvenonderzoek in Leiden (Snellius). Bij het onderzoek zijn vier proefsleuven gegraven waarbij resten uit de vroege middeleeuwen zijn aangetroffen. De vindplaats bestaat met name uit paalsporen en kuilen. Op basis van de aangetroffen resten wordt de vindplaats behoudenswaardig bevonden en is vervolgonderzoek geadviseerd

    Effect of nasal continuous and biphasic positive airway pressure on lung volume in preterm infants

    No full text
    To monitor regional changes in end-expiratory lung volume (EELV), tidal volumes, and their ventilation distribution during different levels of nasal continuous positive airway pressure (nCPAP) and nasal biphasic positive airway pressure (BiPAP) in stable preterm infants. By using electrical impedance tomography and respiratory inductive plethysmography, we measured changes in EELV and tidal volumes in 22 preterm infants (gestational age 29.7 ± 1.5 weeks) during 3 nCPAP levels (2, 4, and 6 cmH2O) and unsynchronized BiPAP (nCPAP = 6 cmH2O; pressure amplitude = 3 cmH2O; frequency = 50/min; inspiration time = 0.5 seconds) at 10-minute intervals. We assessed the distribution of these volumes in ventral and dorsal chest regions by using electrical impedance tomography. EELV increased with increasing nCPAP with no difference between the ventral and dorsal lung regions. Tidal volume also increased, and a decrease in phase angle and respiratory rate was noted by respiratory induction plethysmography. At the regional level, electrical impedance tomography data showed a more dorsally oriented ventilation distribution. BiPAP resulted in a small increase in EELV but without changes in tidal volume or its regional distribution. Increasing nCPAP in the range of 2 to 6 cmH2O results in a homogeneous increase in EELV and an increase in tidal volume in preterm infants with a more physiologic ventilation distribution. Unsynchronized BiPAP does not improve tidal volume compared with nCPA

    The interaction between Myc and Miz1 is required to antagonize TGFβ-dependent autocrine signaling during lymphoma formation and maintenance

    No full text
    The Myc protein suppresses the transcription of several cyclin-dependent kinase inhibitors (CKIs) via binding to Miz1; whether this interaction is important for Myc's ability to induce or maintain tumorigenesis is not known. Here we show that the oncogenic potential of a point mutant of Myc (MycV394D) that is selectively deficient in binding to Miz1 is greatly attenuated. Binding of Myc to Miz1 is continuously required to repress CKI expression and inhibit accumulation of trimethylated histone H3 at Lys 9 (H3K9triMe), a hallmark of cellular senescence, in T-cell lymphomas. Lymphomas that arise express high amounts of transforming growth factor β-2 (TGFβ-2) and TGFβ-3. Upon Myc suppression, TGFβ signaling is required to induce CKI expression and cellular senescence and suppress tumor recurrence. Binding of Myc to Miz1 is required to antagonize growth suppression and induction of senescence by TGFβ. We demonstrate that, since lymphomas express high levels of TGFβ, they are poised to elicit an autocrine program of senescence upon Myc inactivation, demonstrating that TGFβ is a key factor that establishes oncogene addiction of T-cell lymphomas

    Severity of Bronchopulmonary Dysplasia and Neurodevelopmental Outcome at 2 and 5 Years Corrected Age

    No full text
    Objective: To evaluate the association between bronchopulmonary dysplasia (BPD) severity and risk of neurodevelopmental impairment (NDI) at 2 years and 5 years corrected age and to examine whether this association changes over time. Study design: This single-center retrospective cohort study included patients with a gestational age <30 weeks surviving to 36 weeks postmenstrual age, divided into groups according to BPD severity. NDI was defined as having cognitive or motor abilities below −1 SD, cerebral palsy, or a hearing or a visual impairment. The association was assessed using a multivariate logistic regression model analysis, adjusting for known confounders for NDI, and mixed-model analysis. Results: Of the 790 surviving infants (15% diagnosed with mild BPD, 9% with moderate BPD, and 10% with severe BPD), 88% and 82% were longitudinally assessed at 2 years and 5 years corrected age, respectively. The mixed-model analysis showed a statistically significant increase in NDI at all levels of BPD severity compared with infants with no BPD, and a 5-fold increased risk in NDI was seen from 2 years to 5 years corrected age in all degrees of BPD severity. The strength of this association between NDI and BPD severity did not change over time. Conclusions: Increased BPD severity is associated with increased risk of NDI at both 2 years and 5 years corrected age. The absolute incidence of NDI increased significantly from 2 years to 5 years corrected age for all BPD severity categories, but this increased risk was similar at both time points in each category

    Bispecific digoxigenin-binding antibodies for targeted payload delivery

    No full text
    Bispecific antibodies that bind cell-surface targets as well as digoxigenin (Dig) were generated for targeted payload delivery. Targeting moieties are IgGs that bind the tumor antigens Her2, IGF1R, CD22, or LeY. A Dig-binding single-chain Fv was attached in disulfide-stabilized form to C termini of CH3 domains of targeting antibodies. Bispecific molecules were expressed in mammalian cells and purified in the same manner as unmodified IgGs. They are stable without aggregation propensity and retain binding specificity/affinity to cell-surface antigens and Dig. Digoxigeninylated payloads were generated that retain full functionality and can be complexed to bispecific antibodies in a defined 2∶1 ratio. Payloads include small compounds (Dig-Cy5, Dig-Doxorubicin) and proteins (Dig-GFP). Complexed payloads are targeted by the bispecifics to cancer cells and because these complexes are stable in serum, they can be applied for targeted delivery. Because Dig bispecifics also effectively capture digoxigeninylated compounds under physiological conditions, separate administration of uncharged Dig bispecifics followed by application of Dig payload is sufficient to achieve antibody-mediated targeting in vitro and in vivo
    corecore