21 research outputs found

    Erfgesprekken over klimaatrobuuste beekdalen

    Get PDF
    De partners in Agrifood Capital denken na over het klimaatrobuust maken van beekdallandschappen in Noordoost Brabant. In dat kader zijn erfgesprekken gevoerd met landgebruikers in de benedenstroomse delen van de beekdalen van de Aa en van de Dommel, onder meer om inzicht te krijgen in wat meespeelt in hun overwegingen over gewenste en mogelijke aanpassing van het landgebruik. De landgebruikers hebben immers een centrale rol in een transitie naar klimaatrobuuste beekdalen, zowel qua inrichting als qua gebruik. Het ging om kwalitatief onderzoek. Er zijn groepsgesprekken en individuele gesprekken gevoerd met in totaal 21 grondeigenaren en grondgebruikers, waaronder 17 boeren. Voor diverse boeren is klimaatverandering iets ongrijpbaars. Ze zien nog weinig gevolgen van klimaatverandering en geloven niet dat het nodig is om aanpassingen te doen aan het landgebruik. Water moet kunnen worden vastgehouden en zo nodig snel weer worden afgevoerd. Diverse mogelijke maatregelen zijn besproken. De meesten zien meer in technische oplossingen zoals stuwen en drains dan in bijvoorbeeld het opnieuw laten meanderen van beken. Het verhogen van het organische stofgehalte in de bodem heeft brede steun en veel boeren werken daar al aan. Over het algemeen zijn respondenten best bereid om na te denken over aanpassingen op hun grond. Zelfs waterberging is bespreekbaar. Het gaat vooral om wederkerigheid. Het is belangrijk dat de landgebruikers erop vooruit kunnen gaan en dat er perspectief wordt geboden. Beschikbaarheid van grond is daarin van grote invloed. Daarnaast zal samenwerking gezocht moeten worden om te komen tot integrale gebiedsontwikkeling. Vanwege de grote verschillen in situatie en overtuigingen is het van belang om iedere grondgebruiker ook individueel te benaderen

    Boeren in Beweging : Hoe boeren afwegingen maken over natuurinclusieve landbouw en hoe anderen hen kunnen helpen

    Get PDF
    In de ‘Rijksnatuurvisie 2014 Natuurlijk verder’ is een nieuwe termontstaan: natuurinclusieve landbouw. Het Rijk zwengelde hiermee eendiscussie aan over de mate waarin en de manier waarop natuur eenplek zou moeten hebben in alle facetten van het boerenbedrijf. Het zoueen transitie moeten worden: de hele Nederlandse landbouw zou zichrichting natuurinclusiviteit moeten bewegen.Deze term is vervolgens opgepakt door onderzoekers, burgers, natuurorganisatiesen belangengroepen. Allerlei projecten werden de afgelopenjaren opgezet of onder de noemer ‘natuurinclusief’ gebracht. Inbijeenkomsten werd het gesprek aangegaan met ketenpartijen enlandbouworganisaties.Een transitie richting een natuurinclusieve landbouw gaat echter alleenplaatsvinden als boeren zelf in beweging komen. Als overheid, burgers,bedrijven en organisaties boeren willen helpen om die beweging temaken, is het belangrijk om inzicht te krijgen in wat hen beweegt. Watspeelt mee in de keuzes die zij maken om wel of niet de natuurinclusievekant op te gaan en welke rol heeft hun omgeving daarin?Deze brochure is het resultaat van een onderzoek naar die vragen. Hetwas een verkennend, kwalitatief onderzoek, beperkt tot de melkveehouderijen de akkerbouw en uitgevoerd in 2016/2017. We spraken metvijf melkveehouders in Eemland en vijf akkerbouwers in Flevoland;eerst individueel en vervolgens als groep per gebied. Want: hoe voerenboeren met elkaar het gesprek over natuurinclusieve landbouw? Ookspraken we voor elke sector nog met drie erfbetreders, om te verkennenhoe zij denken over de transitie naar natuurinclusieve landbouw.Het onderzoek was niet opgezet voor een representatief beeld, maarom inzicht te krijgen in wat meespeelt bij overwegingen van boeren omte kiezen voor natuurinclusieve landbouw.In het volgende hoofdstuk introduceren we het raamwerkdat we gebruikt hebben om zicht te krijgen op detotstandkoming van de keuzes van boeren op het gebiedvan natuurinclusieve landbouw. We hebben dit gebruiktom de interviews en focusgroepen voor te bereiden ente analyseren. Vervolgens vatten we samen wat natuurinclusievelandbouw betekent voor de melkveehouderijin Eemland en voor de akkerbouw in Flevoland. Ditmoet niet gelezen worden als objectieve waarheid, maarals de werkelijkheid zoals boeren die zien en zoals zij diein hun keuzes meewegen. Ook is het belangrijk om tebeseffen dat de inhoud van elk hoofdstuk is samengesteldop basis van de uitspraken van vijf verschillendeboeren, die niet per se door alle vijf zijn gezegd1. Inhoofdstuk 3 besteden we extra aandacht aan de rol vande erfbetreders. In hoofdstuk 4 vertalen we de bevindingenuit Eemland en Flevoland naar aanknopingspuntenom als politiek en maatschappij de keuze voor natuurinclusievelandbouw voor boeren gemakkelijker te maken.Ten slotte doen we gerichte aanbevelingen voor diversepartijen.Deze brochure is dan ook bedoeld voor iedereen die bijzou kunnen dragen aan een transitie richting natuurinclusievelandbouw: overheden, ketenpartijen, natuurorganisaties,agrarische collectieven, erfbetreders, burgersetc. Voor boeren staat er waarschijnlijk weinig nieuws indeze brochure, maar hopelijk wel veel herkenning! Alsonderzoekers hopen we dat meer mensen zich naaraanleiding van deze brochure willen verdiepen in enverbinden aan boeren die streven naar natuurinclusiviteit,en daarmee medeverantwoordelijkheid gaan nemenvoor ons landschap, ons voedsel en onze natuur.<br/

    Erfgesprekken over klimaatrobuuste beekdalen

    No full text
    De partners in Agrifood Capital denken na over het klimaatrobuust maken van beekdallandschappen in Noordoost Brabant. In dat kader zijn erfgesprekken gevoerd met landgebruikers in de benedenstroomse delen van de beekdalen van de Aa en van de Dommel, onder meer om inzicht te krijgen in wat meespeelt in hun overwegingen over gewenste en mogelijke aanpassing van het landgebruik. De landgebruikers hebben immers een centrale rol in een transitie naar klimaatrobuuste beekdalen, zowel qua inrichting als qua gebruik. Het ging om kwalitatief onderzoek. Er zijn groepsgesprekken en individuele gesprekken gevoerd met in totaal 21 grondeigenaren en grondgebruikers, waaronder 17 boeren. Voor diverse boeren is klimaatverandering iets ongrijpbaars. Ze zien nog weinig gevolgen van klimaatverandering en geloven niet dat het nodig is om aanpassingen te doen aan het landgebruik. Water moet kunnen worden vastgehouden en zo nodig snel weer worden afgevoerd. Diverse mogelijke maatregelen zijn besproken. De meesten zien meer in technische oplossingen zoals stuwen en drains dan in bijvoorbeeld het opnieuw laten meanderen van beken. Het verhogen van het organische stofgehalte in de bodem heeft brede steun en veel boeren werken daar al aan. Over het algemeen zijn respondenten best bereid om na te denken over aanpassingen op hun grond. Zelfs waterberging is bespreekbaar. Het gaat vooral om wederkerigheid. Het is belangrijk dat de landgebruikers erop vooruit kunnen gaan en dat er perspectief wordt geboden. Beschikbaarheid van grond is daarin van grote invloed. Daarnaast zal samenwerking gezocht moeten worden om te komen tot integrale gebiedsontwikkeling. Vanwege de grote verschillen in situatie en overtuigingen is het van belang om iedere grondgebruiker ook individueel te benaderen

    Trend from cardiovascular to non-cardiovascular late mortality in patients with renal replacement therapy since childhood

    No full text
    To evaluate transitions in causes of death in patients with renal replacement therapy (RRT) since childhood over time, we performed a 10-year extension of the Late Effects of Renal Insufficiency in Children (LERIC) study. The LERIC cohort consisted of all 249 Dutch patients, who were born before 1979 and started RRT <15 years of age between 1972 and 1992. We collected data on mortality and causes of death over the period 2000-10 and compared them with the previously gathered data over the period 1972-99. The median duration of follow-up from the start of RRT was 25.5 (range 0.3-39.0 years). Overall, 97 patients died of whom 34 in 2000-10. The overall mortality rate and mortality rate ratios (MRRs) stabilized over time. The MRR for cardiovascular death decreased from 660 in 1972-89 to 70 in 1990-99 and to 20 in 2000-10. Conversely, the MRR for infectious death showed a U-shape; it decreased from 503 in 1972-89 to 102 in 1990-99 and increased again to 350 in 2000-10. In 2000-10, infections became the most prevalent cause of death (44%). In 2000-10, the cardiovascular mortality had decreased with 91% since 1972-89 [adjusted hazard ratio (HR): 0.09, 95% confidence interval (95% CI): 0.02-0.45, P = 0.003], while infectious mortality had doubled over time, although not significantly (adjusted HR: 2.12, 95% CI: 0.88-5.11, P = 0.09). Over the last decade, we found a substantial shift from cardiovascular disease to infections as the main cause of death at long-term follow-up in patients with chronic kidney disease since childhood and who were born before 197

    Infection-related hospitalizations over 30 years of follow-up in patients starting renal replacement therapy at pediatric age

    No full text
    Pediatric renal replacement therapy (RRT) patients surviving long-term are at a much higher risk of mortality compared with the age-matched general population. Recently, we demonstrated a transition from cardiovascular disease to infection as the main cause of death in a long-term follow-up study of pediatric RRT. Here, we explore the burden of infections requiring hospitalization over 30 years of follow-up on RRT. The cohort comprised all 234 Dutch patients on RRT under 15 years of age between 1972 and 1992. We analyzed infection-related hospitalizations during the period 1980–2010. We evaluated the Hospital Admission Rate (HAR) per patient-years (py) and infectious over noninfectious HAR ratio (HARR). The HAR decreased significantly over time for all patients. The rate of hemodialysis-related infections decreased between 1980 and 1999, but stabilized during 2000–2010, whereas peritoneal dialysis-related infections decreased progressively. Transplantation-related infections did not change, except for urinary tract infections (UTIs), which increased significantly from 3.3/100 py [95%CI 3.2–3.4] in 1980–1989 to 4.4/100 py [4.2–4.5] in 2000–2010 (p <0.001). The contribution of infection to HAR increased significantly in transplanted patients (HARR: 1980–1989: 0.25 [0.2–0.3]; 2000–2010: 1.0 [0.79–1.27], p <0.001). Our findings indicate a relative increase in infections requiring hospitalization over time in patients starting RRT during the pediatric age, especially severe UTIs in transplantation. More attention paid to urological abnormalities in cases of recurrent UTI and tailored adjustment of immunosuppression may reduce risk in these patient

    Simultaneous reversal of risk factors for cardiac death and intensified therapy in long-term survivors of paediatric end-stage renal disease over the last 10 years

    No full text
    In an extended long-term follow-up of patients on chronic renal replacement therapy (RRT) since childhood (LERIC study), we observed a substantial reduction in cardiovascular (CV) death over the last decade. In this study, we investigated the contemporaneous changes in risk factors for CV death and cardioprotective therapy. The cohort consisted of 140 Dutch patients, who were born before 1979 and started RRT before 15 years of age between 1972 and 1992. We compared the prevalence of various factors in 2000 and 2010 by calculating matched odds ratios (OR(matched)). Median age of patients was 38.5 years (range 23.2-50.8) in 2010, after a median time on RRT of 28 years. The prevalence of CV risk factors decreased from 41.3% in 2000 to 18.8% in 2010. The OR(matched) in 2010 compared with 2000 for left ventricular hypertrophy, hypertension and hypercholesterolaemia were 0.26 (95% CI 0.09-0.66), 0.22 (95% CI 0.01-0.59) and 0.04 (95% CI 0.01-0.25), respectively. The rate of nonfatal CV events dropped, although not significantly, from 1.75/100 (95% CI 1.3-2.4) per patient year (py) in 1972-2000 to 0.95/100 (95% CI 0.5-1.7) py in 2000-2010. ACE inhibitors/angiotensin receptor blockers and cholesterol lowering medication were prescribed significantly more often in the period 2000-10 [OR(matched) = 7.40 (95% CI 2.90-24.10) and 11.5 (95% CI 4.20-43.90)]. Trends were similar among those who survived and those who did not survive the last decade. We observed a decrease in clinical CV disease synchronous to intensified antihypertensive and antidyslipidaemic therapy in long-term survivors of paediatric renal failure. This advocates a vigorous cardioprotective management in these patient

    Long-term quality of life and social outcome of childhood end-stage renal disease

    No full text
    To assess quality of life (QoL) and social status after 30 years of renal-replacement therapy (RRT) and to explore determinants of this QoL. The cohort comprised all Dutch patients, born before 1979, who started RRT at age <15 years in 1972-1992. All patients still alive in 2010 were asked to complete questionnaires on QoL (RAND-36) and sociodemographic outcomes. Scores were compared with those in the age-matched general population and with previous patient scores obtained in 2000. We performed logistic regression analysis for prediction of QoL outcomes. A total of 89 of 152 patients still alive in 2010 participated. Compared with the general population, QoL more often was impaired in patients receiving dialysis for most physical domains, in transplanted patients only on general health perception. Both transplanted and dialysis patients had normal or high scores on mental health. Scores in most physical domains were lower than in 2000. Patients were employed less often (61.8% vs 81.0%), had fewer offspring (31.5 vs 64.8%), and were less likely to have an income equal to or above average (34.8% vs 55.7%) compared with the general population. Disabilities, comorbidity, and unemployment were associated with impaired QoL. After 30 years of RRT, adult survivors of pediatric end-stage renal disease have an impaired physical but a good mental QoL. The decrease of general health perception and physical functioning over time is worrying and may further hamper employment status and social functioning of these relatively young patient

    Childhood onset nexilin dilated cardiomyopathy : a heterozygous and a homozygous case

    No full text
    Pathogenic heterozygous NEXN variants are associated with progressive dilated cardiomyopathy (DCM) usually presenting around 50 years of age. We describe an asymptomatic boy who had transient DCM at 3 months of age, that resolved by 4 months. Presently, at 11 years of age, he has normal cardiac function with signs of mild DCM on cardiac MRI. Genetic diagnostics revealed a paternally derived, heterozygous 1949_1951del class 4 variant in NEXN. His father had mild DCM with mildly reduced systolic function. The second patient presented with fetal hydrops at 33 weeks gestation requiring emergency caesarian delivery. Postnatally she required ventilation and continuous inotropic support for left ventricle systolic dysfunction. She died after 2 weeks when therapy was withdrawn. Homozygous c.1174C > T,p.(R392*) class 4 variants in the NEXN gene were found via WES. Microscopic investigation showed endomyocardial fibroelastosis. Her parents, both heterozygous carriers, had normal cardiac function and the family history was normal. These patients show a new clinical spectrum of pediatric cardiac disease seen in heterozygous and homozygous NEXN variants, ranging from mild, transient DCM to a severe, fatal neonatal DCM. These patients support the inclusion of the NEXN gene in the investigation of pediatric patients with DCM, even in cases with transient DCM

    Childhood onset nexilin dilated cardiomyopathy: A heterozygous and a homozygous case

    No full text
    Pathogenic heterozygous NEXN variants are associated with progressive dilated cardiomyopathy (DCM) usually presenting around 50 years of age. We describe an asymptomatic boy who had transient DCM at 3 months of age, that resolved by 4 months. Presently, at 11 years of age, he has normal cardiac function with signs of mild DCM on cardiac MRI. Genetic diagnostics revealed a paternally derived, heterozygous 1949_1951del class 4 variant in NEXN. His father had mild DCM with mildly reduced systolic function. The second patient presented with fetal hydrops at 33 weeks gestation requiring emergency caesarian delivery. Postnatally she required ventilation and continuous inotropic support for left ventricle systolic dysfunction. She died after 2 weeks when therapy was withdrawn. Homozygous c.1174C > T,p.(R392*) class 4 variants in the NEXN gene were found via WES. Microscopic investigation showed endomyocardial fibroelastosis. Her parents, both heterozygous carriers, had normal cardiac function and the family history was normal. These patients show a new clinical spectrum of pediatric cardiac disease seen in heterozygous and homozygous NEXN variants, ranging from mild, transient DCM to a severe, fatal neonatal DCM. These patients support the inclusion of the NEXN gene in the investigation of pediatric patients with DCM, even in cases with transient DCM
    corecore