6 research outputs found

    De ontwikkelingen in de polder Breebaart resultaten van de monitoring in 2003 en 2004 en een vergelijking met 2001 en 2002

    No full text
    In January 2001 a reduced tidal regime was introduced in Polder Breebaart, a polder located in the northern-east part of the Province of Groningen (The Netherlands). This reduced tidal regime was achieved by building a culvert in the seawall, connecting the polder with the seawater from the Dollard, a part of the Ems-estuary. The aim was (1)to develop and restore a brackish water area with natural abiotic and biotic processes. (2)to create an opportunity for migratory fishes to migrate from the sea into freshwater and vice versa. (3) to increase environmental awareness and public support for conservation. A monitoring program was carried out in order to follow the changes in morphological, physical and biological processes. The results of the bottomdepth measurements show that sediment accumulates in the channel. This channel had been dug out as part of the restoration operation. In the first two years (2001-2002) sedimentation was about 30 cm. In order to stop this deposition, the maximum water level in the polder was lowered approximately 15cm from April 2003 onward, to force higher water velocities at outgoing tide causing more resuspension. Despite this, sedimentation was still about 15cm in the period 2003-2004. The distribution of salinity-concentrations within the polder shows a weak fresh-to-salt gradient over a short distance of approximately 600m between the outflow of the freshwater supply of the fish ladder and the culvert in the seawall. Within time salinity varies from 0,7 to 24. This salinity-range is similar to that of a nearby location in the Dollard, outside the polder. Nutrient concentrations (phosphate, nitrate) and concentrations of suspended matter correspond likewise between the two sites. The original vegetation at the borders of the channel disappeared completely. Species adapted to salt water appeared, such as Glasswort (Salicornia sp.), Annual seablite (Suaeda maritima), Lesser sea spurrey (Spergularia salina) and Sea aster (Aster tripolium). The rather rare species of Cotula coronopifolia (Common brassbuttons) settled on several locations on the transition to the grassland. Benthic fauna consisted mainly of about four species (max 8) of which the ragworm Nereis diversicolor was the most important one. In 2004 total density of benthic individuals decreased drastically compared with 2003. Moreover nearly 95% of these individuals consisted of ragworms. The ragworm isCivil Engineering and Geoscience

    Ecologisch profiel van de litorale kokkelbank

    No full text
    (See below for an English summary. Although the main content of this rapport is in Dutch) De Kokkel is een tweekleppig schelpdier dat algemeen voorkomt in de ondiepe kustwateren en estuaria van Nederland. Het dier leeft ondiep ingegraven in de bodem en komt vooral voor op bij laagwater droog vallende platen. Zijn voedsel bestaat uit in het water zwevende partikeltjes (plankton, detritus). De Kokkel komt niet regelmatig verspreid voor, maar in, soms zeer dichte, concentraties: de zogenoemde kokkelbanken. De kokkelbank die voorkomt op de bij laagwater droogvallende platen (litorale kokkelbank) is in het project Watersysteemverkenningen (WSV) gekozen als een van de biologische doelvariabelen voor het toetsen van de milieukwaliteit van de Nederlandse zoute wateren. In het Ecoprofiel komt naar voren dat het kokkelbestand in onze kustwateren grote jaarlijkse verschillen vertoont. Strenge winters en ijsgang hebben een sterk negatieve invloed op het voorkomen van kokkelbanken. Daarnaast wordt het kokkelbestand in sterke mate afgeroomd door de kokkelvisserij, met name in kokkelarme jaren. In het kader van de Structuurnota Zee- en kustvisserij zijn thans delen van de Waddenzee en de Oosterschelde gesloten voor de kokkelvisserij, en is tevens een regeling getroffen om in kokkelarme jaren een deel van het kokkelbestand te reserveren voor de daarop fouragerende steltlopers (o.a. Scholekster). -English- The Edible Cockle (Cerastoderma edule) is a common bivalve mollusc in Dutch estuarine and coastal waters. It lives very shallow in the sediment, mainly at intertidal flats. The species is a suspension feeder utilising suspended particles such as phytoplankton and detritus from the water column. Cerastoderma edule is not evenly distributed, but occurs aggregated in beds. In the 'Aquatic Outlook' project littoral beds with a density of more than 50 individuals per m^2 have been chosen as a sentinel for environmental quality of coastal waters. The Cockle stock shows large year-to-year fluctuations. Littoral beds of cockles are strongly affected by low winter temperatures and ice scour. Furthermore, cockle beds are intensively exploited by cockle fishers. Recent Dutch policy regarding fishery in coastal and marine waters provides in certain areas of the Wadden Sea and Oosterschelde to be closed for cockle fishery. In lean cockle years, in the area open for fishery a certain amount of cockles is withdrawn from fishery to become available for wader birds, such as the Oystercatcher (haematopus ostralegus).Watersysteemverkenningen (WSV) 199

    De Polder Breebaart: De ontwikkelingen in de polder Breebaart resultaten van de monitoring in 2003 en 2004 en een vergelijking met 2001 en 2002

    No full text
    Eén van de proefgebieden waar binnen het Europese INTERREG-project ComCoast informatie wordt verzameld over de gevolgen van de blootstelling van binnendijkse gebieden aan zeewater, is de Breebaartpolder, een ca 60 ha grote polder in het noordoostelijk kustgebied van de provincie Groningen. De polder is geheel omsloten door dijken en is mede daardoor zeer geschikt als pilot voor één van de alternatieve methoden om onze kust in de toekomst tegen wateroverlast door overstromingen te beschermen: de \u91overslagdijk\u92. In polder Breebaart is in 2001 gedempt getij gerealiseerd door op gecontroleerde wijze zeewater vanuit de Dollard de polder te laten in- (tijdens vloed) en uitstromen (tijdens eb) via een regelbare duikeropening in de zeedijk. Tegelijkertijd werd een vishevel aangelegd die vissen de mogelijkheid biedt om van polder Breebaart naar het zoete water in het boezemkanaal te komen en omgekeerd. Het initiatief voor de inrichting van deze zoet-zout overgang kwam van de stichting Het Groninger Landschap, eigenaar/beheerder van het gebied, en het Waterschap Hunze en Aa\u92s. Doelstelling hierbij was: - Het ontwikkelen en herstellen van een brakwatergetijdengebied met natuurlijke abiotische en biotische processen. - Het weer mogelijk maken van vismigratie tussen de Dollard en het achterland van Breebaart. - Het vergroten van de mogelijkheden voor natuurbeleving en draagvlak vergroting voor natuurbescherming (door middel van de aanleg van een bezoekerscentrum, een wandelpad en een vogelobservatiehut) Om de ontwikkelingen in het proefgebied goed te kunnen volgen werd door de stichting Het Groninger Landschap, het Waterschap Hunze en Aa\u92s en het Rijksinstituut voor Kust en Zee een monitoringsplan opgesteld. In het kader hiervan worden sinds 2001 in de polder morfologische, fysisch-chemische en biologische gegevens verzameld. Realisatie doelstellingen: Voor wat betreft doelstelling 1, instellen van een brakwatergetijdengebied, geldt, dat er binnen de polder sprake was van een gering gradiënt in zoutgehalte over een betrekkelijk korte afstand van ongeveer één derde van de totale geullengte. In de geul was het \u91compartiment\u91 met lagere zoutgehaltes (tussen ca 0 en 10\u89) ondervertegenwoordigd. De voor dit habitat kenmerkende bodemdiersoorten zijn daardoor tot nu toe niet aangetroffen. Van de mogelijkheid voor vissen om te kunnen migreren tussen Dollard en achterland van Breebaart (doelstelling 2) werd vooral in het voorjaar duidelijk gebruik gemaakt (Wintermans et al., 2004). Oorzaak van de dalende trend in aantallen trekvissen tijdens de voorjaarstrek is nog onduidelijk. Aangaande doelstelling 3 (vergroten natuurbelevingsmogelijkheden en draagvlak) kan worden gesteld dat het monitoringsproject een interessant educatief project is, waar door veel vrijwilligers enthousiast aan wordt gewerkt (Peletier et al., 2004). Excursies, lezingen, workshops en voorlichting aan publiek en schoolklassen dragen bij aan het vergroten van de mogelijkheden voor natuurbeleving en het creëren van draagvlak voor natuurbescherming.INTERRE

    Het macrozoobenthos op vijf permanente quadraten op het Groninger wad in 1998

    No full text
    Sinds 1974 wordt de toestand van de bodemfauna op het Groninger wad enkele malen per jaar vastgelegd. Deze monitoring heeft een tweeledig doel: - Vinger aan de pols functie - Verzamelen van informatie over de ontwikkeling van de bodemfauna in de Waddenzee op korte en langere termijn, en bij het signaleren van plotselinge of trend-matige veranderingen trachten verbanden te leggen met natuurlijke danwel met door de mens beïvloede omstandigheden. Hierbij valt te denken aan strenge winters, immigratie van nieuwe soorten, visserij op schelpdieren e.d. Het voorliggende rapport bevat de resultaten van de twee halfjaarlijkse bemonsteringen van de bodemfauna op het Groninger wad in het jaar 1998. In hoofdstuk 2 is de gevolgde methode van bemonsteren en analyseren beschreven. Hoofdstuk 3 bevat een toelichting op de verkregen resultaten

    De handel en wandel van Kokkel en Nonnetje in hun eerste levensjaar: Kennis en inzicht voor herstel, inrichting en beheer op basis van literatuur en veldonderzoek

    No full text
    Door menselijke ingrepen in het kustwatersysteem treden er veranderingen op in de morfologie en hydraulica. Deze abiotische omgevingsfactoren zijn van belang voor de leefomstandigheden van bodemdieren. Bodemdieren zijn het voedsel voor vogels, vissen en andere predatoren. Door de positie van bodemdieren in het ecosysteem kunnen menselijke ingrepen, via veranderingen in de morfologie en hydraulica, invloed hebben op de ecologie van het watersysteem. Kennis over de relatie tussen morfologie-hydraulica en bodemdieren is daarom essentieel bij het ontwerpen, beoordelen en evalueren van beheers- en inrichtingsmaatregelen. Bij het RIKZ wordt onderzoek gedaan naar de relaties tussen abiotische karakteristieken van het intergetijdengebied en het ruimtelijk en temporeel voorkomen van bodemdieren. De verspreiding, biomassa en soortensamenstelling van het benthos is afhankelijk van verschillende abiotische en biotische factoren. Verschillen in leefwijze en de aanpassing van de verschillende soorten aan deze omgevingsfactoren resulteren in een per soort karakteristiek voorkomen in het intergetijdengebied. Afhankelijk van de beschouwde tijd- en ruimteschalen wordt het voorkomen in meer of mindere mate bepaald door specifieke omgevingsfactoren. Op de schaal van estuaria wordt de totale biomassa bepaald door het voedselaanbod. Binnen een estuarium wordt het ruimtelijk patroon in de aanwezigheid en verspreiding van soorten in hoge mate gestuurd door de saliniteitsgradient. Binnen een saliniteitszone, of delen van het intergetijdengebied, wordt het voorkomen van de soorten beïnvloed door hoogteligging, sedimentsamenstelling en hydrodynamiek. Het klimaat is een belangrijke factor achter de variatie in de aanwezigheid van soorten in de tijd. In het hier gerapporteerde onderzoek is specifiek gekeken naar de mogelijke invloed van hydrodynamiek (stroming) en substraatdynamiek (bewegen van het sediment) op de ruimtelijke en temporele variatie in de verspreiding en het gedrag van schelpdieren in het intergetijdengebied. Het onderzoek richtte zich wordt gesproken over de vestiging, handhaving en groei van de schelpdieren. Veldonderzoeken in de Westerschelde (Plaat van Baarland) en Waddenzee (Groninger Wad) vormden een belangrijk onderdeel van het onderzoek. Bij het veldwerk is gedurende een jaar de ontwikkeling van de populatie van Nonnetje en Kokkel gevolgd en zijn de hydro- en substraatdynamische omstandigheden gemeten. Hierbij is gekeken naar de ruimtelijke verdeling van en temporele variatie in de vestiging, handhaving (sterfte en migratie) en groei in het eerste levensjaar van deze schelpdieren en de mogelijke invloed van de sedimentbeweging en stroming hierop. Het beeld dat uit het veldonderzoek en uit de literatuur naar voren komt is dat in het vroegste levensstadium van deze bodemdieren, d.w.z. bij de vestiging, de lokale hydrodynamische omstandigheden dominant zijn voor het bepalen van de ruimtelijke verdeling van de broedjes in het intergetijdengebied. Tijdens de vestiging maken de pelagische larven (broedjes) van het Nonnetje en de Kokkel, ze zijn dan ongeveer 0,3 mm groot, de overgang van water naar de bodem. De vestiging was op de Plaat van Baarland het grootst hoog in het intergetijdengebied terwijl op het Groninger Wad de grootste dichtheden laag in het intergetijdengebied werden gevonden. De grootte van de vloed- en ebstroomsnelheden in het intergetijdengebied, en de daarmee samenhangende sedimentbeweging, blijken het vestigingspatroon te bepalen. Als de stroomsnelheid en sedimentbeweging te hoog wordt spoelen de broedjes uit de bodem. Op de Plaat van Baarland is de dynamiek laag in het intergetijdengebied zo hoog dat de broedjes zich daar slechts zeer moeilijk kunnen vestigen. Op het Groninger Wad is de stroomsnelheid veel lager dan op de Plaat van Baarland, waardoor de broedjes zich laag in het intergetijdengebied goed kunnen vestigen. Een maand na de vestiging vindt migratie van de schelpdieren plaats, ze zijn dan 2 tot 3 mm groot. Op de Plaat van Baarland migreren ze naar de lager gelegen, relatief meer dynamische delen van het intergetijdengebied. De vestigingspatronen vlakken hierdoor uit maar de dichtheden waren in het najaar nog steeds het grootst op de locaties waar de hoogste vestiging was opgetreden. In de Waddenzee vindt na de primaire vestiging migratie plaats naar de hoger gelegen delen van het intergetijdengebied. Dit migreren lijkt een actief proces te zijn. Dit gedrag wordt mogelijk veroorzaakt door competitie om voedsel of door interferentie als gevolg van de hoge vestigingsdichtheden. Bij de handhaving van de schelpdieren gaan biotische factoren de ontwikkeling in de ruimtelijke verdeling meer meebepalen. In de Waddenzee is ook geconstateerd dat in de winter 1e jaars Nonnetjes van hoger gelegen delen naar lager gelegen delen in het intergetijdengebied migreren. In het najaar zijn, op de Plaat van Baarland, de Kokkels die laag in het intergetijdengebied zitten gemiddeld 10 tot 15 mm groot terwijl in de hoog gelegen delen de kokkels gemiddeld 5 tot 6 mm groot zijn. De groeimogelijkheden in het lager gelegen deel zijn beter omdat de kokkel, een filterfeeder, door de langere overspoelingsduur van de lager gelegen delen meer tijd heeft om te eten. De Nonnetjes, een facultatieve deposit- en filterfeeder, zijn op de Plaat van Baarland in het najaar allemaal ongeveer even groot namelijk 7 mm. Implicaties voor beheer en inrichting Uit het onderzoek is gebleken dat er in het intergetijdengebied gebieden zijn waar een grote vestiging plaatsvindt van het broed van Nonnetje en Kokkel. In de Waddenzee liggen deze \u91vestigingsgebieden\u92 globaal tussen de laagwaterlijn en de 0 m NAP lijn. In de Westerschelde lijken deze gebieden globaal boven de 0,5 m NAP lijn te liggen. Voor het verkrijgen van een goede schelpdierpopulatie zijn de vestigingsgebieden van cruciaal belang. Ook omdat vanuit de vestigingsgebieden de schelpdieren naar andere delen van het intergetijdengebied migreren waar de vestiging lager of niet mogelijk was als gevolg van de hydrodynamische omstandigheden. Bij het beheer is het noodzakelijk rekening te houden met deze vestigingsgebieden. Door ingrepen (baggeren, storten) kunnen de hydrodynamische omstandigheden in het intergetijdengebied veranderen waardoor het areaal van deze vestigingsgebieden mogelijk vermindert. Verstoring van deze vestigingsgebieden kan negatieve gevolgen hebben voor de vestiging van schelpdieren en daarmee voor een schelpdierpopulatie. Bij de inrichting van een intergetijdengebied moet worden gestreefd naar een mozaïek van gebieden met lagere en hogere dynamiek. Het is nodig om delen in dat intergetijdengebied te hebben waar de maximum dieptegemiddelde stroomsnelheid niet boven 0,5 tot 0,6 m/s uitkomt. Hiermee zijn de hydrodynamische condities geschikt voor primaire vestiging van schelpdieren. De gradiënt in de hoogteligging dient niet te steil te zijn (<1:500) . Door gebieden te creëren die gekenmerkt worden door een diversiteit aan dynamiek en gradiënten in hoogteligging wordt een diversiteit aan habitats gemaakt waardoor zowel vestigings- als groeigebieden voor schelpdieren voorhanden zijn. Het inzicht dat deze studie heeft opgeleverd zal toegepast gaan worden in verder onderzoek zoals het maken van een ecotopenclassificatie

    Ecologisch profiel van de draadworm Heteromastus filiformis (Polychaeta)

    No full text
    (See below for an extended English summary. Although the main content of the rapport is in Dutch) De borstelworm Heteromastus filiformis ("draadworm") komt algemeen voor in de intergetijdezone en het sublitoraal van de Nederlandse kustwateren en estuaria. De soort prefereert fijnzandige, slikkige sedimenten. Het dier leeft permanent ingegraven op een diepte van 10 tot 40 cm en voedt zich met organisch materiaal in de anaërobe zone. Zijn voedsel bestaat voor een belangrijk deel uit bacteriën geassociëerd met organische stof (detritus). Opgeloste organische stof levert vermoedelijk een bijdrage. Ook wierfragmenten worden geconsumeerd, maar de mate van vertering is onbekend. Twee eigenschappen van het dier maken het hem mogelijk door te dringen in milieu's rijk aan organische stof: zijn tolerantie voor langdurig lage zuurstofgehalten (tot ca. 1,5 mg.dm-3) en zijn tolerantie voor langdurig lage zoutgehalten (tot 5,5%o Cl"). In intergetijdegebieden van de Waddenzee en de Westerschelde zijn de dichtheden van Heteromastus in de periode 1978 tot omstreeks 1987 toegenomen met circa een factor vijf. In het Grevelingenmeer en Veerse Meer zijn de dichtheden toegenomen direct na de afsluitingen (resp. in 1971 en 1961). Het Veerse Meer is sterk geëutrofiëerd. In het voorjaar van 1988 werden de hoogste aantallen Heteromastus gevonden in opeenhopingen van rottende zeesla. Op de twee locaties in de westelijke en de oostelijke Waddenzee laten de biomassagegevens van Heteromastus uit de penode 1988-1994 een duidelijk overeenkomstig verloop zien. Het bestand aan Heteromastus in de Dollard fluctueert in deze periode min of meer op dezelfde wijze. De gemeenschappelijke terugval in biomassa in 1993 en 1994 op deze drie locaties kan niet worden verklaard uit een teruggedrongen nutriëntenbelasting vanuit het IJsselmeer, en ook niet uit de predator-prooi relatie met de polychaet Nephtys hombergii. In de periode 1990-1994 neemt de biomassa van Heteromastus op de platen van de Wester- en Oosterschelde af. Ook in het sublitoraal van de Westerschelde is een dergelijke teruggang te zien. Verwacht mag worden dat de biomassaproductie van Heteromastus gerelateerd is aan het organisch-stofgehaite van het sediment. Meerjarige aantalsverlopen op een locatie op het Groninger wad bleken echter niet duidelijk gecorreleerd met het organisch-stofgehalte. Sommige aantalstoenames zijn bovendien zo groot dat het onwaarschijnlijk is dat ze veroorzaakt worden door een toename van organische stof op de foerageerdiepte van Heteromastus. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat de populatie-ontwikkeling in het afgelopen decennium verband houdt met een verminderde predatiedruk uitgeoefend door de zandzager, Nephtys hombergii. Koude winters die gepaard gaan met ijsvorming op het wad leiden tot grote sterfte onder Nephtys. Een jaar later kunnen relatief hoge aantallen van Heteromastus worden aangetroffen. In langere tijdreeksen kan dit verschijnsel geconstateerd worden, bijvoorbeeld op Schiermonnikoog (1964 en 1973), het Groninger wad (1973) en het Balgzand (1980,1983,1985). In hoeverre de maximale dichtheden zijn toegenomen door eutrofiëring is niet met zekerheid te zeggen. Dichtheden in 1987/88 op plaatsen in de Westerschelde zijn 50-200% hoger dan het maximum op een voorkeursstandplaats in het Duitse Waddengebied in de dertiger jaren. Uit zijn voorkomen in vervuilde bodems kan enige tolerantie worden afgeleid voor zware metalen. Olieafzetting op sedimenten belemmert de vestiging en ontwikkeling van juveniele Heteromastus. Een aanzienlijke sterfte (50-90%) wordt veroorzaakt door de kokkelvisserij en plerenspitterij. Baggerspeciestortingen die leiden tot enige depositie van fijn matenaal, kunnen gevolgd worden door een toename van Heteromastus. -English- Biology/ecology Heteromastus filiformis is a common polychaete in Dutch intertidal and subtidal coastal and estuarine waters. The species has a preference for fine sandy and muddy sediments. It lives in the sediment at 10 - 40 cm depth and feeds on organic matter. Its food consists mainly of organic matter (detritus) associated bacteria. Dissolved organic matter and fragments of algae may also be taken up. The worm is adapted to living in organic enriched environments by its tolerance of long lasting low oxygen conditions (down to ca. 1.5 mg.dm"^) and its tolerance to long lasting low salinities (down to 5.5 %o CI-). Heteromastus filiformis reproduces at the end of its second year. Reproduction is in January-April. Larvae are planktonic for some time until during spring they settle in the sediment. Dispersal is mediated by primarily through the larval phase. Juveniles may be able to migrate. Population dynamics and eutrophication In the intertidal areas of Wadden Sea and Westerschelde numerical densities have increased by factor almost Five in the period 1978-1987. In the saline lakes Grevelingenmeer and Veerse Meer, densities increased immediately after closure of these water bodies from the sea in 1971 and 1961 respectively. Veerse Meer is highly eutrophicated. In spring 1988 highest numbers were found in accumulations of decaying Ulva. At two locations in the Wadden Sea biomass shows parallel fluctuation patterns over the 1988-1994 period, In the Dollard, similar patterns were found. At these locations biomass decreased in 1993-1994. This decrease, however, can not be explained by the reduced nutrient load from lake IJsselmeer, and neither by a change in predator-prey relationship involving the polychaete Nephtys hombergii. In the Westerschelde and Oosterschelde biomass at the intertidal flats decreased in the period 1990-1994. A similar decrease was observed in the sublittoral of the Westerschelde. It is supposed that biomass production by Heteromastus filiformis is related to the organic matter content of the sediment. Such a relationship, however, can not be demonstrated in the long-term data set from Groninger Wad. Sometimes increase in numbers of this worm is so large that it is unlikely to be caused by an increase of organic matter at its feeding depth. There are clear indications that the population development during the last 10 years is related to decreased predation pressure by Nephtys hombergii. Cold winters with formation of ice on the tidal flats cause mortality among this predatory worm. One year later, large numbers of Heteromastus filiformis can be found. This phenomenon can be observed in long time series, e.g. at Schiermonnikoog (in 1964 and 1973), Groninger Wad (in 1973) and Balgzand (in 1980, 1983 and 1985). No clearcut conclusion can be drawn with respect to eutrophication as the cause of the occurrence of maximal densities. In the Westerschelde, densities in 1987/88 are 50-200% higher than the maximal density at a preference location in the German Wadden Sea in the 1930s. Other effects The occurrence of Heteromastus filiformis in polluted sediments suggests some tolerance of heavy metal concentrations. Deposition of oil on sediments prevents settlement and development of juveniles. Fishery for cockles, and bait digging for lugworms causes a considerable (50-90%) mortality. Dumping of dredged material, leading to deposition of fine sediment, may cause an increase of the numbers of Heteromastus filiformis.Watersysteemverkenningen (WSV) 199
    corecore