11 research outputs found
Microbiological examinations at two rendering plants in the Netherlands
Bij de twee Nederlandse destructiebedrijven werd in 1993 onderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van de autoclaveringsprocessen en de microbiologische gesteldheid van bedrijfsruimten en eindprodukten. Bij de bedrijven N en C werden sporen van sulfiet reducerende clostridia aangetoond in respectievelijk 3,1% en 9,2% van de monsters destructiemateriaal, genomen direct na de autoclavering. In een monster, van bedrijf N, betrof het een besmetting met sporen van C.perfringens. De aanwezigheid van sporen in het geautoclaveerde destructiemateriaal duidt erop dat het autoclaveringsproces niet altijd leidt tot steriliteit. In monsters eindprodukt werd geen Salmonella aangetoond. In alle eindproduktmonsters was het Enterobacteriaceae-kiemgetal kleiner dan 10 kiemen per gram. Bij de bedrijven N en C werd Salmonella aangetoond in respectievelijk 36,7% en 13,3% van monstsers stof uit bedrijfsruimten. In 23,3% van de stofveegmonsters uit bedrijf N was het Enterobacteriaceae-kiemgetal groter dan 300 kiemen per gram.At two rendering plants for dead animals and animal wastes in the Netherlands studies were carried out in 1993 on the efficacy of autoclaving processes and the microbiological condition of processing halls and final products. At plants N and C spores of sulfite reducing clostridia were detected in 3,1% and 9,2% respectively of the samples taken directly after autoclaving. In one sample, from plant N, spores of C.perfringens were concerned. The presence of spores in autoclaved materials indicate that the autoclaving processes do not always lead to sterility. In samples of final product Salmonella was not detected. In all of these samples the Enterobacteriaceae-count was less than 10 cfu per gram. At plants N and C Salmonella was detected in 36,7% and 13,3% respectively of samples of dust taken from the processing halls. In 23,3% of the samples of dust from plant N the Enterobacteriaceae-count exceeded 300 cfu per gram.VH
[Microbiological research destructors 1992.]
At two rendering plants for dead animals and animal wastes in the Netherlands studies were carried out in 1992 on the efficacy of autoclaving processes and the microbiological condition of processing halls and final products. At plants A and B spores of sulfite reducing clostridia were detected in 3,3% and 11,5% respectively of the samples taken directly after autoclaving. In one sample, from plant A, spores of C.perfringens were concerned. In samples of final product Salmonella was not detected. In all but one of these samples the Enterobacteriaceae-count was less than 10 cfu per gram. At plants A and B Salmonella was detected in 36,7% and 3,7% respectively of samples of dust taken from the processing halls. In 30,0% of samples of dust from plant A the Enterobacteriaceae-count exceeded 300 cfu per gram.VH
Genotypische stabiliteit van Campylobactr jejuni onder gecontroleerde kweekcondities
Campylobacter (C.) jejuni is de meest frequente veroorzaker van gastro-enteritis in Nederland. Onderzoek met verschillende genetische typeringstechnieken laat zien dat er zeer veel campylobactertypen bestaan. Pluimvee wordt beschouwd als een belangrijke bron van C. jejuni, maar veel van de stammen die worden ge6soleerd uit pluimvee worden niet teruggevonden in de humane populatie, terwijl van de stammen die zijn ge6soleerd uit humane pati6nten slechts 30% wordt teruggevonden bij pluimvee. Hieraan kunnen verschillende oorzaken ten grondslag liggen: (1) Mogelijk bestaan er nog andere bronnen van C. jejuni. Risicofactoren voor het oplopen van een infectie met Campylobacter zijn het houden van (jonge) huisdieren en het drinken van ongepasteuriseerde melk. Opvallend genoeg wordt het eten van kip niet altijd als risicofactor gezien; (2) Groei van campylobacters lijkt beperkt te zijn tot het maagdarmstelsel van warmbloedig dieren. Onder omstandigheden waar groei niet mogelijk is, blijft Campylobacter weliswaar vitaal, maar neemt de kweekbaarheid, en daarmee de aantoonbaarheid, af. Mogelijk is Campylobacter in deze vitale, maar niet meer kweekbare vorm toch nog in staat om een infectie te veroorzaken; (3) Pluimvee is besmet met verschillende typen C. jejuni waarvan er een of enkele domineren en dus worden aangetoond. Bij een voedselinfectie worden alle typen overgedragen, maar omdat in de mens andere typen gaan domineren, worden in de mens ook andere typen aangetoond; (4) Mogelijk treden er veranderingen op in het genotype van Campylobacter, waardoor het slechts lijkt alsof er sprake is van niet-verwante typen. In deze studie is C. jejuni gedurende 150 generaties gekweekt onder gecontroleerde omstandigheden en is van op geregelde tijdstippen genomen monsters met behulp van verschillende genetische technieken het genotype bepaald. Er zijn in deze periode en onder de gebruikte omstandigheden geen veranderingen in genotype waargenomen.Campylobacter (C.) jejuni is identified as the major cause of bacterial gastro-enteritis in the Netherlands. Although poultry is considered as the main source of C. jejuni, many strains found in poultry (identified by various genotyping techniques) cannot be traced in the human population and in the Netherlands, of all human isolates, only 30% has been detected in poultry. Variations in genotype due to mutations or exchange of DNA might underlie these observations. This study was undertaken to monitor changes in genotype of C. jejuni. We cultured C. jejuni for approximately 150 generations in nutrient rich medium in the absence of exchangeable DNA under various microaerobic conditions. Alterations in genotype were studied by pulsed field gel electrophoresis (PFGE), amplified fragment length polymorphism (AFLP) and the multi locus sequence typing (MLST) technique. No rearrangements, inserts or deletions of large DNA fragments were detected. PFGE and AFLP patterns of cultures at start were indistinguishable from cultures 150 generations later. No mutations were observed in any of the restriction sites and no detectable mutations had occurred in the loci subjected to MLST analysis. In the absence of exchangeable DNA under constant culture conditions the genotype of C. jejuni appeared to be stable.RIV
Genotypische stabiliteit van Campylobactr jejuni onder gecontroleerde kweekcondities
Campylobacter (C.) jejuni is identified as the major cause of bacterial gastro-enteritis in the Netherlands. Although poultry is considered as the main source of C. jejuni, many strains found in poultry (identified by various genotyping techniques) cannot be traced in the human population and in the Netherlands, of all human isolates, only 30% has been detected in poultry. Variations in genotype due to mutations or exchange of DNA might underlie these observations. This study was undertaken to monitor changes in genotype of C. jejuni. We cultured C. jejuni for approximately 150 generations in nutrient rich medium in the absence of exchangeable DNA under various microaerobic conditions. Alterations in genotype were studied by pulsed field gel electrophoresis (PFGE), amplified fragment length polymorphism (AFLP) and the multi locus sequence typing (MLST) technique. No rearrangements, inserts or deletions of large DNA fragments were detected. PFGE and AFLP patterns of cultures at start were indistinguishable from cultures 150 generations later. No mutations were observed in any of the restriction sites and no detectable mutations had occurred in the loci subjected to MLST analysis. In the absence of exchangeable DNA under constant culture conditions the genotype of C. jejuni appeared to be stable.Campylobacter (C.) jejuni is de meest frequente veroorzaker van gastro-enteritis in Nederland. Onderzoek met verschillende genetische typeringstechnieken laat zien dat er zeer veel campylobactertypen bestaan. Pluimvee wordt beschouwd als een belangrijke bron van C. jejuni, maar veel van de stammen die worden ge6soleerd uit pluimvee worden niet teruggevonden in de humane populatie, terwijl van de stammen die zijn ge6soleerd uit humane pati6nten slechts 30% wordt teruggevonden bij pluimvee. Hieraan kunnen verschillende oorzaken ten grondslag liggen: (1) Mogelijk bestaan er nog andere bronnen van C. jejuni. Risicofactoren voor het oplopen van een infectie met Campylobacter zijn het houden van (jonge) huisdieren en het drinken van ongepasteuriseerde melk. Opvallend genoeg wordt het eten van kip niet altijd als risicofactor gezien; (2) Groei van campylobacters lijkt beperkt te zijn tot het maagdarmstelsel van warmbloedig dieren. Onder omstandigheden waar groei niet mogelijk is, blijft Campylobacter weliswaar vitaal, maar neemt de kweekbaarheid, en daarmee de aantoonbaarheid, af. Mogelijk is Campylobacter in deze vitale, maar niet meer kweekbare vorm toch nog in staat om een infectie te veroorzaken; (3) Pluimvee is besmet met verschillende typen C. jejuni waarvan er een of enkele domineren en dus worden aangetoond. Bij een voedselinfectie worden alle typen overgedragen, maar omdat in de mens andere typen gaan domineren, worden in de mens ook andere typen aangetoond; (4) Mogelijk treden er veranderingen op in het genotype van Campylobacter, waardoor het slechts lijkt alsof er sprake is van niet-verwante typen. In deze studie is C. jejuni gedurende 150 generaties gekweekt onder gecontroleerde omstandigheden en is van op geregelde tijdstippen genomen monsters met behulp van verschillende genetische technieken het genotype bepaald. Er zijn in deze periode en onder de gebruikte omstandigheden geen veranderingen in genotype waargenomen
Microbiological research, destructors 1991
Studies were carried out in 1991 on the efficacy of sterilisation processes at three rendering plants for dead animals and animal wastes in the Netherlands. Spores of sulfite reducing clostridia were detected in 4.8% of the samples taken directly after autoclaving. However, C.perfringens was not detected. Salmonella was detected in one sample (5%) of final products from plant C, and no Salmonella was detected in samples of final products from plants A and B. At plants A and C Salmonella was detected in 7.4% and 65.0% respectively of samples of dust taken from the processing halls. At plant B no dust samples were examined. In 93.5% of samples of final products the number of Enterobacteriaceae was less than 10 cfu per gram. Higher numbers of Enterobacteriaceae were detected incidentally in samples of final products from plants A and B and in dust samples from plant A, but frequently in dust samples from plant C. The results indicate poor hygienic conditions at plant C. This plant has been closed down in june 1991.VH
Microbiological investigations at Dutch rendering plants in 1994
Bij de twee Nederlandse destructiebedrijven werd in 1994 onderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van de autoclaveringsprocessen en de microbiologische gesteldheid van bedrijfsruimten en eindprodukten. Bij de bedrijven N en C werden sporen van sulfiet reducerende clostridia aangetoond in respectievelijk 1,0% en 14,3% van de monsters halfprodukt, genomen direkt na de autoclavering. Er werden geen sporen van C.perfringens aangetoond. De aanwezigheid van sporen in de geautoclaveerde halfprodukten duidt erop dat het autoclaveringsproces niet altijd leidt tot steriliteit. In een monster eindprodukt werd Salmonella aangetoond. In alle eindproduktmonsters was het Enterobacteriaceae-kiemgetal kleiner dan 10 kiemen per gram. Bij de bedrijven N en C werd Salmonella aangetoond in respectievelijk 50,0% en 23.3% van de monsters stof uit de bedrijfsruimten. In 20% van de monsters stof uit bedrijf N was het Enterobacteriaceae-kiemgetal groter dan 300 kiemen per gram.At two rendering plants for dead animals and animal wastes in the Netherlands studies were carried out in 1994 on the efficacy of autoclaving processes and the microbiological condition of processing halls and final products. At plants N and C spores of sulfite reducing clostridia were detected in 1,0% and 14,3% respectively of the samples taken directly after autoclaving. No spores of C.perfringens were detected. The presence of spores in autoclaved materials indicate that the autoclaving processes do not always lead to sterility. In one sample of final product Salmonella was detected. In all of these samples the Enterobacteriaceae-count was less than 10 cfu per gram. At plants N and C Salmonella was detected in 50,0% and 23,3% respectively of samples of dust taken from the processing halls. In 20,0% of the samples of dust from plant N the Enterobacteriaceae-count exceeded 300 cfu per gram.VH
Microbiological research, destructors 1990
Studies were carried out in 1990 on the efficacy of sterilisation processes at three rendering plants for dead animals and animal wastes in the Netherlands. Spores of sulfite reducing clostridia were detected in 11.8% of the samples taken directly after autoclaving. C.perfringens was detected in 1.2% of the samples from plant A and in 2.9% of the samples from plant C. At plants A, B and C Salmonella was detected in 0%, 2.2% and 20.0% respectively of samples of final products and in 12.0%, 9.1% and 80.0% respectively of samples of dust taken from the processing halls. In all but one samples of final products the number of Enterobacteriaceae was less than 10 cfu per gram. Higher numbers of Enterobacteriaceae were detected incidentally in dust samples from plants A and B, but frequently in dust samples from plant C. This result suggests that the contamination of final products at plant C was due to poor hygienic conditions.VH
Study on Salmonella in pig-breeding farms
Van november 1990 tot en met oktober 1991 werd bij 50 varkensfokbedrijven onderzoek uitgevoerd naar het voorkomen van Salmonella, met name S.typhimurium. In totaal werd op 31 (62,0%) van de 50 bedrijven Salmonella aangetoond. Het totaal aantal onderzochte monsters faeces van de onderzochte 50 bedrijven bedroeg 992. Uit 103 (10,4%) van deze monsters werd Salmonella geisoleerd. Bij het onderzoek werden verschillende diercategorieen onderscheiden en apart onderzocht. Bij de categorie opfokzeugen werd het meest frequent Salmonella aangetoond en bij de categorie gespeende biggen het minst frequent. S.typhimurium was het meest frequent geisoleerde serotype en werd aangetoond bij 10 (20,0%) van de 50 bedrijven. Andere frequent geisoleerde serotypen waren S.derby, S.livingstone, S.panama en S.brandenburg.From November 1990 to October 1991 a study was carried out on the occurrence of Salmonella, especially S.typhimurium, on 50 pig-breeding farms. Salmonella was detected on 31 (62,0%) of the 50 farms. In the category of rearing sows Salmonella was detected most frequently, whereas in the category of weaning piglets Salmonella was found the least frequently. S.typhimurium was the most frequently detected serotype and was found on 10 (20,0%) of the 50 farms. Other serotypes frequently isolated were S.derby, S.livingstone, S.panama and S.brandenburg.VH
The occurrence of Salmonella in feces and mesenteric lymph nodes of normal slaughter pigs in the Netherlands
In februari en maart 1997 werd onderzoek verricht naar het voorkomen van Salmonella in varkens die in Nederland de slachtlijn passeren. Per varken werden twee monsters onderzocht: een monster rectuminhoud en een monster mesenteriale lymfklieren. De monsters werden verzameld in zes grote varkensslachterijen. Uit 159 (39,8%) van de 400 onderzochte varkens werd Salmonella geisoleerd: uit 95 (23,8%) monsters rectuminhoud en uit 106 (26,5%) monsters mesenteriale lymfklieren. Bij 53 (13,3%) van de 400 varkens werd Salmonella geisoleerd uit uitsluitend monsters rectuminhoud, bij 64 (16,0%) varkens uit uitsluitend monsters mesenteriale lymfklieren en bij 42 (10,5%) varkens uit beide monsters. In totaal werden 201 Salmonella stammen geisoleerd, waarvan 199 behoorden tot 12 verschillende serotypen en 2 niet typeerbaar bleken. S. Typhimurium en S. Infantis werden het meest frequent geisoleerd. Van de 201 Salmonella isolaten behoorden er 88 (43,8%) tot S. Typhimurium en 41 (20,4%) tot S. Infantis. Met een betrouwbaarheid van 95% kan worden gesteld dat 25,9 tot 55,7% van de varkens die in februari en maart van 1997 in Nederland de slachtlijn passeerden positief was voor Salmonella. Op grond van de sero- en faagtyperingsresultaten kan worden geconcludeerd dat varkens nog steeds een belangrijke bron van salmonellose bij de mens vormen.During February and March of 1997, we conducted a study on the occurrence of Salmonella in normal slaughter pigs sampled at 6 major pig slaughterhouses in the Netherlands. Immediately after slaughter, two samples were taken from each pig: a sample of rectal contents and a sample of mesenteric lymph nodes. Salmonella was isolated from 159 (39.8%) of 400 slaughter pigs examined: from 95 (23.8%) samples of rectal contents and from 106 (26.5%) samples of mesenteric lymph nodes. For 53 (13.3%) of the 400 pigs only samples of rectal contents were found positive, for 64 (16.0%) pigs only samples of mesenteric lymph nodes were positive, and for 42 (10.5%) pigs both samples of rectal contents and samples of mesenteric lymph nodes were positive. Of the 201 Salmonella strains isolated 199 belonged to 12 distinct serotypes and two were untypable. S. Typhimurium and S. Infantis were isolated most frequently. Among the 201 Salmonella isolates S. Typhimurium and S. Infantis were identified 88 (43.8%) and 41 (20.4%) times, respectively. It can be stated that 25.9 to 55.7% (95%-confidence) of the pigs that had been slaughtered in the Netherlands in February and March of 1997 had been infected with Salmonella. Furthermore, it can be concluded from the results of sero-and phagetyping that pigs are still an important source of Salmonella-infection in humans.Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondhei
Characterisation of the acid sensitivity of Salmonella typhimurium phage type DT104
Reports in the UK on human isolates of Salmonella typhimurium indicate that the number of isolates had increased from 87 in 1989 to over 3600 in 1996. They were all shown to be resistant to at least five antibiotics. In the Netherlands the number of cases of acute gastro-intestinal disease caused by S. typhimurium DT104 increased from 10 in 1985 to 163 in 1997. S. typhimurium DT104 is present in all types of animals used for production. It causes severe disease in cattle and pigs. Human infections due to this foodborne type of salmonella seem to be more severe than infections due to other types of S. typhimurium. Following oral ingestion and passage through the stomach, S. typhimurium invades epithelial cells of the small intestine. S. typhimurium DT104, however, is not shown to be more invasive than other salmonellas. The more severe symptoms associated with an infection with S. typhimurium DT104 might be dose-related. If S. typhimurium DT104 is shown to be more acid-resistant, the number of cells surviving the stomach is higher. The results presented in this report clearly show that some isolates of Salmonella typhimurium phage type DT104 are resistant to low-pH environments.Het aantal gevallen van salmonellosis in Nederland veroorzaakt door Salmonella typhimurium faagtype DT104 is toegenomen van 10 in 1985 tot 163 in 1997 (10% van alle gevallen van salmonellosis). De stam lijkt zijn oorsprong te hebben in het Verenigd Koninkrijk. Daar wordt inmiddels 20% van alle gevallen van salmonellosis veroorzaakt door deze stam. S. typhimurium DT104 is multiresistent en komt voor in veel productiedieren. Het veroorzaakt ernstige ziekteverschijnselen bij koeien en varkens. Humane infecties met dit faagtype lijken ernstigere gevolgen te hebben dan infecties met non-DT104 stammen. De resultaten van een case-control studie in Engeland lieten zien dat een ongewoon hoog percentage van geinfecteerden moest worden opgenomen in een ziekenhuis. Met S. typhimurium DT104 besmet voedsel komt via de mond en maag terecht in de dunne darm. Hier vindt invasie plaats van epitheelcellen. Faagtype DT104 is echter niet invasiever dan andere S. typhimurium. De ernstigere gevolgen van een infectie met deze stam zijn mogelijk het resultaat van een verhoogde resistentie tegen het zure milieu in de maag, waardoor de dosis die uiteindelijk in de dunne darm terecht komt, hoger is, en/of zijn het resultaat van een verhoogde virulentie, als gevolg van een verblijf in de maag. De resultaten in dit rapport laten zien dat isolaten van S. typhimurium DT104 ongevoeliger zijn voor milieus met een lage pH dan andere salmonella's