The dispersal of fluvially discharged and marine, shelf-produced particulate organic matter in the northern Gulf of Mexico

Rivers play a key role in the global carbon cycle by transporting terrestrial organic matter (TerrOM) from land to the ocean. Upon burial in marine sediments, this TerrOM may be a significant long-term carbon sink, depending on its composition and properties. However, much remains unknown about the dispersal of different types of TerrOM in the marine realm upon fluvial discharge since the commonly used bulk organic matter (OM) parameters do not reach the required level of source- and process-specific information. Here, we analyzed bulk OM properties, lipid biomarkers (long-chain n-alkanes, sterols, long-chain diols, alkenones, branched and isoprenoid glycerol dialkyl glycerol tetraethers (brGDGTs and isoGDGTs)), pollen, and dinoflagellate cysts in marine surface sediments along two transects offshore the Mississippi-Atchafalaya River (MAR) system, as well as one along the 20 m isobath in the direction of the river plume. We use these biomarkers and palynological proxies to identify the dispersal patterns of soil-microbial organic matter (SMOM), fluvial, higher plant, and marine-produced OM in the coastal sediments of the northern Gulf of Mexico (GoM). The Branched and Isoprenoid Tetraether (BIT) index and the relative abundance of C32 1,15-diols indicative for freshwater production show high contributions of SMOM and fluvial OM near the Mississippi River (MR) mouth (BIT Combining double low line 0.6, FC321,15 > 50 %), which rapidly decrease further away from the river mouth (BIT < 0.1, FC321,15 < 20 %). In contrast, concentrations of long-chain n-alkanes and pollen grains do not show this stark decrease along the path of transport, and especially n-alkanes are also found in sediments in deeper waters. Proxy indicators show that marine productivity is highest close to shore and reveal that marine producers (diatoms, dinoflagellates, coccolithophores) have different spatial distributions, indicating their preferred niches. Close to the coast, where food supply is high and waters are turbid, cysts of heterotrophic dinoflagellates dominate the assemblages. The dominance of heterotrophic taxa in shelf waters in combination with the rapid decrease in the relative contribution of TerrOM towards the deeper ocean suggest that TerrOM input may trigger a priming effect that results in its rapid decomposition upon discharge. In the open ocean far away from the river plume, autotrophic dinoflagellates dominate the assemblages, indicating more oligotrophic conditions. Our combined lipid biomarker and palynology approach reveals that different types of TerrOM have distinct dispersal patterns, suggesting that the initial composition of this particulate OM influences the burial efficiency of TerrOM on the continental margin

Het ervaren curriculum van de medische vervolgopleidingen

Inleiding Tijdens een medische vervolgopleiding moeten arts-assistenten zich verschillende soorten kennis en vaardigheden eigen maken. Dit stelt hen in staat om uiteindelijk zelfstandig een beroep uit te oefenen. Een beroep bestaat uit een scala aan werkzaamheden: taken en activiteiten. Het ervaren curriculum van de medische vervolgopleidingen bestaat uit een weerspiegeling van de wijze waarop arts-assistenten hun onderwijsproces ervaren. Er bestaat de indruk dat de formele (georganiseerde) opleidingsactiviteiten vooral gericht zijn op medisch inhoudelijke taken en activiteiten. De andere taken en activiteiten lijken veelal op een informele (niet-georganiseerde) manier geleerd te worden. De onderzoeksvragen luiden: 1. Welke taken en activiteiten hebben arts-assistenten tijdens een medische vervolgopleiding? 2. Op welke manier – formeel en/of informeel – wordt het leerproces van deze taken en activiteiten ondersteund? Methode De gebruikte methoden zijn observaties, interviews, documentenanalyse, literatuurstudie en een enquête. Door middel van observaties en daaropvolgende interviews ontstaat een overzicht van taken en leerondersteuningen van arts-assistenten. Om een goede dekking van dit overzicht te krijgen is er gebruik gemaakt van triangulatie door middel van documentenonderzoek, literatuuronderzoek, deskundigen en een pilotstudie. Dit leverde een takenpakket op dat als basis dient voor de enquête. In de enquête zijn de taken onderverdeeld in zes clusters. Aan elke taak zijn twee vragen verbonden: A Hoe vaak voert u deze taak/activiteit uit? Met als antwoordmogelijkheden: dagelijks, wekelijks, maandelijks, jaarlijks of nooit. B Waar heeft u gebruik van gemaakt om deze taak/activiteit te leren uitvoeren? De zeven antwoordmogelijkheden zijn: ‘docentgebonden cursorisch onderwijs / terugkomdag’, ‘gestructureerde patiëntenbespreking’, ‘supervisie door supervisor / opleider’, ‘zelfstudie’, ‘vragen stellen en beantwoorden aan en van collega’s’, ‘de kunst afkijken’ en ‘door te doen (ervaren)’. De enquête is via de mail verstuurd naar alle arts-assistenten in de Onderwijs- en OpleidingsRegio Noord- en Oost-Nederland. Resultaten en conclusies De taken in de enquête worden vrijwel allemaal uitgevoerd door de arts-assistenten. Niet alle taken worden even frequent uitgevoerd. Er zijn twee taken die vrijwel nooit uitgevoerd worden, te weten ‘gesprekken voeren met patiënten over euthanasie’ en ‘lesgeven aan arts-assistenten’. De arts-assistenten hebben in de enquête aanvullingen gegeven op het takenpakket. Er zouden enkele aanpassingen gedaan kunnen worden om het takenpakket te verhelderen en te complementeren. Alle zeven leerondersteuningen worden door de arts-assistenten ervaren. De meest frequent ervaren leerondersteuning is ‘door te doen (ervaren)’ en de minst frequente ‘gestructureerde patiëntenbesprekingen’. Bij alle taken wordt een combinatie van formele leerondersteuning en informeel leren ervaren, waarbij de tendens is dat er vaker informeel leren wordt ervaren dan formele leerondersteuning. De indruk wordt bevestigd dat het cluster met de medisch inhoudelijke taken, het meest formeel wordt ondersteund. Met dit onderzoek wordt voor het eerst een systematische beschrijving gegeven van de taken en activiteiten van arts-assistenten. Daarnaast wordt een beter beeld verkregen van de ondersteuning die arts-assistenten krijgen om deze taken professioneel te leren uitvoeren. Het onderzoek levert hiermee informatie op die gebruikt kan worden bij de discussie over de inhoud en vormgeving van de medische vervolgopleidingen.

Toxicity and toxicokinetics for benthic organisms: I: Toxicity and BCF values of chlorobenzenes to Chironomus riparius in water only experiments

Abstract niet beschikbaarThis report is the first in a series to support the so called porewater hypothesis which is used to derive sediment quality criteria. The porewater hypothesis assumes that toxicity to benthic organisms is caused by the soluble fraction of the substance present in porewater. In this report a QSAR is calculated for the acute toxicity of chlorobenzenes in standard water to the midge larvae Chironomus riparius. Lethal body burdens are presented as well as bioconcentration factors. The results give rise to to idea of metabolism of the chlorobenzenes by C.riparius.DGM/SVS DGM/B

Energy intake adaptation of food intake to extreme energy densities of food by obese and non-obese women.

Energy intake adaptation of food intake to extreme energy densities of food by obese and non-obese women. Westerterp-Plantenga MS, Pasman WJ, Yedema MJ, Wijckmans-Duijsens NE. University of Limburg, Maastricht, Open University, Heerlen, The Netherlands. OBJECTIVE: Examination of energy intake in relation to energy density of food in obese and non-obese women. Assessment of energy and macronutrient intake over a day. DESIGN: Controlled food intake diaries of two weekdays and one weekend day. SETTING: Daily life, with visits to the department of Human Biology, State University of Limburg. SUBJECTS: 96 women: 68 subjects: 34 obese and 34 non-obese were matched for age (20-50y) and were selected based on completing the food intake diaries accurately, i.e. underreporting < 10% of their estimated energy intake. RESULTS: The obese women showed a food intake distribution of 24 en% (0-7.5 kJ/g), 52 en% (7.5-15 kJ/g) and 24 en% (15-22.5 kJ/g), with a macronutrient composition of C/P/F: 39/17/44 en%. (Significantly different from the values of non-obese (P = 0.007) and of the Dutch food guidelines values (P = 0.008)). Non-obese women showed a food intake distribution of 38 en% (0-7.5 kJ/g), 49 en% (7.5-15 kJ/g), 13 en% (15-22.5 kJ/g), with a macronutrient composition of C/P/F: 46/17/37 en%. Energy intake per meal increased from 1.2 or 1.3 MJ to 4.1 or 4.5 MJ over a day. CONCLUSIONS: In obese women food intake was adapted to extreme energy densities of the food and in non-obese women food intake was overadapted to extreme energy densities. Energy intake per meal increased during the day