4 research outputs found

    Toepassing DUROSTA in glooiingsproblematiek Westerschelde

    No full text
    Voor dijken met een voorland van zand kunnen berekeningen worden gedaan naar het ontstaan van ontgrondingskuilen met het model DUROSTA. Naarmate het erosie- en sedimentatiegedrag van het bodemmateriaal van het voorland afwijkt van dat van zand, wordt de betrouwbaarheid van de berekeningen minder. Uit de berekeningen die in het kader van dit vooronderzoek zijn gedaan volgt dat zich onder bepaalde omstandigheden een ontgrondingskuil aan de teen van de dijk kan ontwikkelen van ca. 2,5m. De gemiddelde korreldiameter van het bodemmateriaal, de D50 waarde, heft veel invloed op de ontwikkeling van de ontgrondingskuil aan de teen van de dijk. Op dit moment zijn er weinig gegeven van de bodemsamenstelling beschikbaar. De gegevens van grondonderzoeken waarover de Waterschappen beschikken gaan over de bodemopbouw en -samenstelling en -weerstand maar ze bevatten geen textuurgegevens. Op het gebied van de bodemsamenstelling is er dus mogelijk een groot kennistekort. De golfinvalshoek is ook een belangrijke parameter, maar die kan voor alle voorkomende rekengevallen exact worden bepaald. De hoogste waterstand veroorzaakt niet vanzelfsperkend de grootste ontgrondingskuil. Bij een vervolgonderzoek zal ook aan dit aspect aandacht moeten worden gegeven.Kustad

    Zanddam Zwin: Schatting benodigde afmetingen

    No full text
    Bij dreigende verontreiniging van het natuurgebied Het Zwin door naar de kust drijvende olie is afsluiting van de monding met een tijdelijke zanddam een reeds beproefde mogelijkheid. Als tot aanleg van een dam wordt besloten moeten er keuzen worden gemaakt voor de locatie en afmetingen. Deze zijn afhankelijk van de te verwachten waterstands- en golfbelasting. CONCLUSIES Een dam in de monding van Het Zwin vergt aanzienlijk minder zand dan een dam achter de monding. De afmetingen van een dam in de monding worden tot hoogwaterstand die 2 keer per jaar voorkomen voornamelijk bepaald door de waterstand. Bij stormvloeden gaat afslag door golven een rol spelen en moet de dam breder zijn. Voor een dam achter de monding ligt dit omslagpunt bij een frequentie van 1 maal per 2 à 5 jaar. Een relatief lage dam (NAP +5 m) is voordeliger dan een hogere dam (NAP +7 m). Een dam tot +3 m is slechts toereikend tot een waterstand ca. NAP +2.7 m. Deze waterstand wordt 5 keer per jaar overschreden. Alleen in de zomerperiode, als geen waterstandverhoging wordt verwacht, zal een dergelijke dam dus kunnen voldoen. In verband met de zandafslag bij golfaanval wordt een breedte van minimaal 10 m aangeraden.Zeeland*advie

    Evaluatie Zandsuppleties na 1990

    No full text
    In de loop van 2000 zal de derde Kustnota worden uitgebracht. Deze derde Kustnota zal onder andere de balans weergeven van bijna 10 jaar dynamisch handhaven. In verband hiermee is bij RIKZ een evaluatie uitgevoerd van het handhaven van de kustlijn met zandsuppleties in de periode 1990-1998. In deze periode is het kustbeleid uitgevoerd zoals dat in 1990 door de regering is vastgesteld. De resultaten van deze evaluatie worden vastgelegd in het rapport Evaluatie Zandsuppleties na 1990 (Roelse, 2000, in prep.) door het beschrijven van de effecten van de zandsuppleties aan de hand van een morfologische analyse. SAMENVATTING VAN DE RESULTATEN PER ONDERWERP Handhaven kustlijn op raainiveau: \u95 Het aantal BKL-overschrijdingen wordt landelijk steeds kleiner. In 1992 was dit 31%, in 1999 was dit nog 11%. \u95 Grofweg de helft van de BKL-overschrijdingen bedraagt minder dan 10m. \u95 9% van alle raaien in het handhavingsgebied van de Nederlandse kust is jaarlijks gesuppleerd. Langs de Hollandse kust was dit percentage het hoogst. \u95 Het grootste deel van de raaien met een BKL-overschrijding wordt niet op tijd gesuppleerd. \u95 Landelijk is gemiddeld 4% van de raaien in het handhavingsgebied gesuppleerd, zonder dat de BKL werd overschreden. Kustlijnhandhaving a.d.h.v. MKL-arealen: \u95 Van 1990 tot 1998 is het MKL-areaal van Nederland met 560 ha gegroeid. De groei in de sedimentatiegebieden gaat wel minder snel dan in de periode 1980-1990. Dit wordt echter meer dan goedgemaakt in de erosiegebieden. Het verlies van areaal is, na de invoering van het beleid 'dynamisch handhaven' in 1990, omgebogen in winst. \u95 De reserve, de MKL-ligging t.o.v. de BKL, is zowel in de sedimentatie- als in de erosiegebieden na 1990 toegenomen. Autonome erosie en het effect van suppleties op erosie: \u95 Ruim vóór 1990 is gestart met het aanbrengen van zandsuppleties. \u95 Door meer zand te suppleren in het kader van het kustbeleid, is na 1990 het zandvolume toegenomen in de kustnabije zone. \u95 Wanneer er geen zandsuppleties uitgevoerd zouden zijn, had Nederland ca. 5 mm3/jaar zand verloren in de erosiegebieden. \u95 Na 1990 is in de erosiegebieden het zandverlies van ca. 5 mm3/jaar voldoende gecompenseerd door zandsuppleties en het natuurlijke kustgedrag. \u95 Het Waddengebied vormt hierop een uitzondering doordat hier is gekozen voor de natuurlijke dynamiek van de kust. \u95 De grootste suppletiehoeveelheden zijn aangebracht op Texel en in Noord-Holland. Effect suppleties op waterkeren en objecten: \u95 De gemiddelde ligging van de afslagpunten in de raaien, geselekteerd vanuit de functie waterkeren, is na 1990 14m zeewaarts verplaatst. \u95 De gemiddelde ligging van de afslagpunten in de raaien, geselekteerd vanuit de functie objecten, is na 1990 11m zeewaarts verplaatst. Strandbreedte (recreatie): \u95 Het strand van de recreatiegebieden in Nederland verplaatst langzaam zeewaarts. \u95 De breedte van het strand zelf van de recreatiegebieden in Nederland neemt toe. \u95 Door het handhavingsbeleid zoals dit in 1990 is ingesteld, is het strand in de recreatiegebieden niet versneld breder geworden.EVAZAN

    Vis intrek in de Delta: Een inventarisatie van migratieknelpunten

    No full text
    Door de aanleg van kunstwerken zijn karakteristieke habitats en soorten in de voormalige zoet-zout overgangen sterk afgenomen en is de passagemogelijkheid voor migrerende vissoorten beperkt. Om zicht te krijgen op de omvang van deze problematiek in de Delta zijn in opdracht van Rijkswaterstaat directies Zuid-Holland en directie Zeeland de migratieknelpunten (barrières) voor diadrome vissen in kaart gebracht. De volgende uitgangspunten zijn daarbij gehanteerd: - de studie richt zich op het beheersgebied van de beide opdrachtgevers en omvat de kust van Katwijk tot de Belgische grens bij Cadzand. - het accent ligt op de diadrome vissoorten, omdat deze soorten voor hun voortbestaan afhankelijk zijn van een goede passage van zout naar zoet water en omgekeerd, omdat veel diadrome vissoorten bedreigd zijn en omdat diadrome vissoorten zeer gevarieerd zijn in migratiepatroon, habitatkeuze en zwemcapaciteit waardoor ze kunnen fungeren als gidssoort voor andere estuariene niet trekkende soorten. - alleen fysieke barrières zijn geïnventariseerd als migratieknelpunt. - alleen de eerste overgang naar het binnendijkse gebied is als barrière aangegeven (primaire barrières). - de barrières zijn ingedeeld in: a) gemaal-sluiscombinatie; b)gemaal; c) uitwateringssluis lozend onder vrij verval; d) doorlaat-/spuisluis/hevel tussen watersystemen van de Delta; e) scheepvaartsluis en f) keersluis. Voor RWS directie Zuid Holland sluit deze studie aan op het openstellen van het Haringvliet. Op 1 januari 2005 worden de Haringvlietsluizen namelijk op "een Kier" gezet waarmee mede een significante verbetering van de passagemogelijkheden voor trekvissen wordt beoogd. Deze studie geeft inzicht in de doortrekmogelijkheden. Voor RWS directie Zeeland sluit deze rapportage aan bij het project Blauwe Delta. In samenwerking met de provincie Zeeland wordt een lange termijn visie voor de Delta ontwikkeld voor de komende 30 jaar. Migratieknelpunten en versnippering van leefgebieden zijn daarbij belangrijke aandachtspunten. In totaal zijn in de Delta 150 primaire barrières geïnventariseerd. De barrières zijn ingedeeld naar type en naar grootte van het afwaterend oppervlak. Hierdoor kan een indicatie worden gegeven van de verantwoordelijke beherende instantie en de vissoorten die in principe zouden kunnen profiteren van het weer passeerbaar maken van specifieke barrières. Bij de barrières vormen gemalen in het algemeen een onneembare hindernis voor zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts trekkende vis. Opvallend, en mogelijk kansrijk, is dat diverse grote afwateringsgebieden worden afgesloten door een combinatie van een gemaal en een sluis. De scheepvaartsluizen zijn met name talrijk als barrière tussen verschillende grotere watersystemen en vormen indirect een afsluiting van een bepaald afwaterend oppervlak. De meeste barrières blokkeren de doorgang naar een gebied van 1000 \u96 10.000 ha groot, en komen verspreid in het studiegebied voor. Herstel van migrerende vispopulaties spitst zich uiteraard niet alleen toe op migratieknelpunten of barrières. Wanneer, hoe en hoeveel vissen migreren wordt bepaald door de biologie van de vis (interne factoren); de invloed van externe prikkels (chemische, mechanische, thermische, fotoperiodieke, elektrische en magnetische prikkels) en het natuurlijke aanbod van vissen. Knelpunten kunnen zich ook voordoen door achteruitgang, onbereikbaarheid en verandering van geprefereerde habitats en verandering van natuurlijke stromingspatronen en leefomstandigheden door riviernormalisatie, waterverontreiniging, visserij, scheepvaart, regulatie van de stroomsnelheid en kunstwerken. Om hierin meer inzicht te krijgen is bij de soortbeschrijving voor diadrome soorten de algemene levenscyclus van de soort beschreven met de nadruk op de specifieke kenmerken die van belang zijn voor het migratieproces en het herstel van de populatie. Ook is aangegeven of de soort op de nationale rode lijst voor zoetwatervissen staat of is aangemerkt als prioritaire soort binnen de Habitatrichtlijn (internationaal). Deze inventarisatie van de migratieknelpunten en een globale beschrijving van de ecologische randvoorwaarden voor vis bieden een prima startpunt om de discussie met waterbeheerders aan te gaan over het verbeteren van passagemogelijkheden voor vis. De informatie kan worden gebruikt om, in overleg met betrokkenen, nadere keuzes te maken en prioriteiten te stellen welke intrekpunten te verbeteren. Gestoeld op de ervaringen in Noord- Nederland wordt aanbevolen om ook voor Zuid-West Nederland een werkgroep Visintrek ZW-Nederland in het leven te roepen met als deelnemers vertegenwoordigers van RWS (Directie Zuid-Holland, Directie Zeeland, RIKZ, RIZA) LNV, Provincies, Waterschappen, Beroeps- en sportvissersfederaties en inhoudelijke experts. Door de aanzienlijke hoeveelheid bestaande knelpunten voor visintrek zou het prioriteren van locaties, het stimuleren van initiatieven en het afstemmen van maatregelen en onderzoek een belangrijke taak kunnen zijn voor de werkgroep. Omdat veel passages onder beheer van de waterschappen vallen, zeker na de primaire passage, verdient het ook aanbeveling samenwerking tussen de waterschappen te bevorderen, alsmede monitoring en evaluatie van bestaande en eventueel aangepaste objecten
    corecore