8 research outputs found

    De aanleg van helmbegroeiing op zeewerende duinen

    No full text
    Krachtens de Deltawet dienen zeewerende duinen aan minimum eisen te voldoen. Hiertoe moet plaatselijk de zeereep kunstmatig worden verhoogd en verbreed en het zand door middel van begroeiing, vrijwel uitsluitend helm en noordse helm, worden vastgelegd. Deze planten worden als vanouds met de hand aangebracht. In een voorgaand onderzoek is op proefvelden aangetoond dat met het zaaien van helm en het ineggen van stengeldelen goede resultaten kunnen worden verkregen. Om tot een afweging van de verschillende poot-, zaai- en stengeldeelmethoden te komen, werd het noodzakelijk geacht de methoden onderling op praktijkschaal te vergelijken. Tijdens de duinverzwaring op Voorne zijn de drie methoden op grote schaal uitgevoerd. De ontwikkeling van de aanplant is met behulp van een speciaal ontwikkelde luchtfotografie techniek gevolgd en in dit rapport beschreven. Daarnaast worden de resultaten vermeld van veldproeven, waarin de effecten van zaaien stengeldichtheid en van bemesting werden onderzocht. Het blijkt dat bemesting met langzaam vrijkomende kunstmest meer bepalend is voor de totale helmgroei dan de zaai- of stengeldichtheid. Indien tijdens de aanleg wordt bemest met 80 kg stikstof (N), 20 kg fosfaat (P) en 20 kg kalium (K) per ha, van een type NPK-meststof dat 12 a 14 maanden werkzaam is, wordt een vergelijkbare helmgroei verkregen met 15 kg helmzaad (90% kiemkrachtig) per ha, 40 stengeldelen (van 15 cm lengte) per m2 en, aangepast naar de Algemene Voorwaarden voor de Uitvoering van Werken (UAV), (op 50 x 70 cm) gepote helm. Voorwaarde is dat, na het zaaien of ineggen van de stengeldelen, het zandoppervlak met stro wordt vastgelegd. In dit rapport worden de kosten en de baten van helm poten, zaaien en het ineggen van stengeldelen vergeleken. Het blijkt dat, indien deze drie methoden onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd, er onderling weinig verschillen in helmgroei meetbaar zijn. Helm zaaien is goedkoper dan het ineggen van stengeldelen en helm poten is de duurste methode. Geconcludeerd wordt echter dat niet alleen de prijs, maar ook de overige omstandigheden moeten worden betrokken in de afweging van de drie methoden. De milieu-omstandigheden zijn namelijk sterk bepalend voor het eindresultaat. Gezaaide helm is erg gevoelig voor in en uitstuiving en het eindresultaat is heterogener. dan van stengeldelen en gepote helm. Ook is de kwaliteit van het plantmateriaal erg belangrijk. Helmplanten of stengeldelen afkomstig uit een oude, vergraste helmbegroeiing geven een slecht plantresultaat. Door de ontwikkeling van de vegetatie jaarlijks te vervolgen kan in de toekomst worden bepaald of en in hoeverre het resultaat van een bepaalde aanplantmethode afwijkt van de vegetatiesamenstelling in een natuurlijk helmduin. In een voorgaand onderzoek is de degeneratie van helm in verband gebracht met het voorkomen van schadelijke organismen in de bodem. Deze bodemorganismen ontwikkelen zich op de wortels van helmplanten. Aanplant van helm op zand waar reeds helm heeft gegroeid, leidt meestal tot slechte resultaten, zoals sterfte of trage hergroei van de planten. In dit rapport wordt aangetoond dat deze schadelijke organismen algemeen voorkomen in helmduinen en zelfs aanwezig zijn op plekken waar de begroeiing vitaal is. Deze schijnbare tegenstrijdigheid wordt verklaard door de voortdurende instuiving van strandzand in een vitaal helmbestand. Dit aangestoven zand, waarvan is aangetoond dat het nog geen schadelijke organismen bevat, biedt helm de mogelijkheid letterlijk te ontsnappen aan de negatieve invloed van deze bodemorganismen. Hoogstwaarschijnlijk is een combinatie van bodemschimmels en aaltjes verantwoordelijk voor de degeneratie van helm. Vergelijkende proeven wijzen uit dat noordse helm minder gevoelig is voor deze organismen dan helm. Op zand waar nog geen helm heeft gegroeid (nieuw zand) wordt de groei van jonge aanplant niet geremd. Met het aanbrengen van het plantmateriaal worden de schadelijke organismen echter geïntroduceerd in nieuw zand, waardoor dit binnen een jaar volgens de definitie is veranderd in oud zand.TAW/EN

    Development of leaf area and leaf number of micropropagated potato plants

    Get PDF
    Aboveground leaf area and leaf number development of in vitro produced potato plantlets was studied over three growth phases. In vitro plantlets were produced at 17 or 23°C (normalisation phase, 3 weeks), planted in soil at 18/12 or 26/20°C (transplant production phase, 2 weeks), and later transplanted at 18/12 or 26/20°C (tuber production phase, 6 weeks). Boosts in leaf area increase and leaf appearance occurred in the first days after planting to soil. A shock in leaf area increase occurred after the later transplanting. Both for plant averages and most individual plants, leaf area increase in all growth phases was best described by logistic curves, indicating growth limitations occurred in all phases. These limitations were least severe during the relatively short transplant production phase. Higher temperatures did not significantly increase leaf area during normalisation, increased leaf area during transplant production, and first increased but later reduced leaf area during tuber production. Higher temperatures increased leaf number in all phases. After-effects of normalisation temperature occurred during transplant production but no longer during tuber production. Aftereffects of transplant production temperature occurred during tuber production. After-effects were direct (affecting plants at the beginning of the next phase) or appeared later

    Leaf area development of micropropagated potato plants: effects of leaf area of individual plants on logistic curve parameters and correlations among these parameters

    No full text
    Leaf area increase of individual, in vitro produced potato plantlets was analysed over three growth phases: in vitro normalisation (3 weeks, 17 or 23°C), transplant production (2 weeks. 18/12 or 26/20°C) and tuber production (6 weeks. 18/12 or 26/20°C). In each phase, initial leaf area (ILA) and final leaf area (FLA) of logistically growing plants were related to parameters describing logistic growth (leaf area = A+C/(1+-exp((-Bxtt-M))); A: fitted minimum leaf area, B: fitted initial relative rate of increase, C: fitted maximum increment, M: fitted midpoint, MI: maximum rate of increase at M, MI = BxC/4). Higher ILA was associated with higher FLA during normalisation and transplant production, but not consistently during tuber production. During normalisation, higher ILA led to higher A, C and MI-values, and at 23°C also to higher B and earlier M. During transplant production, higher ILA was associated with higher C.During normalisation, leaf area increase of plants with higher FLAs was characterised by higher A, C and MI-values, and at 23°C also by earlier M. During transplant production, higher FLAs were associated with higher C and MI-values, and at 18/12°C also with higher A. During tuber production, higher FLAs were associated with higher C, M and MI-values.Correlations among parameters characterising logistic growth were of physiological origin, mathematical origin, or resulted from the actual shape of the logistic curve. A and B were positively correlated, likely because clearer S-shaped curves result in higher values of both. Both parameters usually were positively correlated with MI, likely because MI is a function of B, whereas A was correlated to B. Physiologically relevant correlations were found between M and C in the tuber production phase
    corecore