4,701 research outputs found

    Plangebied Nieuwe Driemanspolder, deelgebied A en C, gemeente Leidschendam- Plangebied Nieuwe Driemanspolder, deelgebied A en C, gemeente Leidschendam- Voorburg, een archeologische opgraving, variant begeleiding en een proefsleuf

    No full text
    In opdracht van Aannemingscombinatie Vissers Ploegmakers B.V. heeft RAAP op 27 en 28 november 2017 en op 10 september 2019 een archeologische opgraving uitgevoerd in het kader van het project ‘herinrichting van de Nieuwe Driemanspolder in de gemeente Leidschendam-Voorburg. Het voornaamste doel van het onderzoek was het veiligstellen van de wetenschappelijke informatie (behoud ex situ). Resultaten In deelgebied A heeft een proefsleuf inzicht gegeven in de opbouw van de ringdijk, waarvan een halve doorsnede is onderzocht. De top van de dijk bevindt zich op het hoogste punt op -1,80 m NAP en loopt af naar ongeveer -2,20 m NAP. De ophogingslagen zijn bij elkaar gemiddeld 1 m dik (80-120 cm). Daaronder bevindt zich het oorspronkelijke veen, met de top op -3,00 m NAP. De halve dijk is 12 m breed. Daarbuiten bevindt zich een (afwaterings-)greppel. De dijk is in eerste instantie een veenrestdijk, die is ontstaan door het weggraven van het veen aan de binnen- en buitenkant van de ringdijk. De eerste ophoging van de dijk vond waarschijnlijk plaats in de 15e of 16e eeuw, in de tijd dat het nog een meer was, en bestond voornamelijk uit veenplaggen. Voor 1634 vond de volgende ophoging plaats. Dit betreft een laag van zandige plaggen die in stroken op het veen zijn geplaatst, drie stroken op elkaar. De derde ophogingsfase werd waarschijnlijk niet lang na de tweede aangebracht, mogelijk in de 16e-18e eeuw. Deze bestond uit meer venig, lokaal materiaal en is circa 25 cm dik. In deze fase is er een weg of pad gevormd op de dijk, zichtbaar in S1. De dijk lijkt in latere fasen (fase 4 t/m 6, 17e-18e eeuw) te zijn verhard en opgehoogd met een combinatie van zandige en venige grond, en baksteen puin. Zowel de uitstulping als het puin bleken niet een specifieke vindplaats zoals een huisplaats te betreffen. Eigenlijk lijkt het erop dat de dijk –wanneer nodig- werd opgehoogd en verstevigd met wat er voor handen was. Mogelijk heeft er in deze fase nog steeds een weg over de dijk gelopen. Het zal geen gangbare route zijn geweest. De doorgaande weg liep in de 17e eeuw al aan de andere zijde van de wetering. In drie werkputten, op de getijdevlakte- of kwelderafzettingen in deelgebied C, is geen vindplaats aangetroffen. De werkputten zijn geplaatst op een locatie waar bij een vooronderzoek vuursteen en houtkool is gevonden. De bouwvoor bevindt zich daar op -4,6 m NAP. De afwezigheid van vuursteen kan verklaard worden door de afwezigheid van een vindplaats en aftopping van het landschap. De tijdens het vooronderzoek aangetroffen houtskoolresten zijn mogelijk in verband te brengen met plantenwortels. Aanbevelingen Met deze opgraving is de wetenschappelijke informatie ex situ bewaard, zodat verder archeologisch veldonderzoek niet meer aan de orde is. Er zijn geen belemmeringen meer voor de geplande bodemingrepen.|In opdracht van Aannemingscombinatie Vissers Ploegmakers B.V. heeft RAAP op 27 en 28 november 2017 en op 10 september 2019 een archeologische opgraving uitgevoerd in het kader van het project ‘herinrichting van de Nieuwe Driemanspolder in de gemeente Leidschendam-Voorburg. Het voornaamste doel van het onderzoek was het veiligstellen van de wetenschappelijke informatie (behoud ex situ). Resultaten In deelgebied A heeft een proefsleuf inzicht gegeven in de opbouw van de ringdijk, waarvan een halve doorsnede is onderzocht. De top van de dijk bevindt zich op het hoogste punt op -1,80 m NAP en loopt af naar ongeveer -2,20 m NAP. De ophogingslagen zijn bij elkaar gemiddeld 1 m dik (80-120 cm). Daaronder bevindt zich het oorspronkelijke veen, met de top op -3,00 m NAP. De halve dijk is 12 m breed. Daarbuiten bevindt zich een (afwaterings-)greppel. De dijk is in eerste instantie een veenrestdijk, die is ontstaan door het weggraven van het veen aan de binnen- en buitenkant van de ringdijk. De eerste ophoging van de dijk vond waarschijnlijk plaats in de 15e of 16e eeuw, in de tijd dat het nog een meer was, en bestond voornamelijk uit veenplaggen. Voor 1634 vond de volgende ophoging plaats. Dit betreft een laag van zandige plaggen die in stroken op het veen zijn geplaatst, drie stroken op elkaar. De derde ophogingsfase werd waarschijnlijk niet lang na de tweede aangebracht, mogelijk in de 16e-18e eeuw. Deze bestond uit meer venig, lokaal materiaal en is circa 25 cm dik. In deze fase is er een weg of pad gevormd op de dijk, zichtbaar in S1. De dijk lijkt in latere fasen (fase 4 t/m 6, 17e-18e eeuw) te zijn verhard en opgehoogd met een combinatie van zandige en venige grond, en baksteen puin. Zowel de uitstulping als het puin bleken niet een specifieke vindplaats zoals een huisplaats te betreffen. Eigenlijk lijkt het erop dat de dijk –wanneer nodig- werd opgehoogd en verstevigd met wat er voor handen was. Mogelijk heeft er in deze fase nog steeds een weg over de dijk gelopen. Het zal geen gangbare route zijn geweest. De doorgaande weg liep in de 17e eeuw al aan de andere zijde van de wetering. In drie werkputten, op de getijdevlakte- of kwelderafzettingen in deelgebied C, is geen vindplaats aangetroffen. De werkputten zijn geplaatst op een locatie waar bij een vooronderzoek vuursteen en houtkool is gevonden. De bouwvoor bevindt zich daar op -4,6 m NAP. De afwezigheid van vuursteen kan verklaard worden door de afwezigheid van een vindplaats en aftopping van het landschap. De tijdens het vooronderzoek aangetroffen houtskoolresten zijn mogelijk in verband te brengen met plantenwortels. Aanbevelingen Met deze opgraving is de wetenschappelijke informatie ex situ bewaard, zodat verder archeologisch veldonderzoek niet meer aan de orde is. Er zijn geen belemmeringen meer voor de geplande bodemingrepen.|In opdracht van Aannemingscombinatie Vissers Ploegmakers B.V. heeft RAAP op 27 en 28 november 2017 en op 10 september 2019 een archeologische opgraving uitgevoerd in het kader van het project ‘herinrichting van de Nieuwe Driemanspolder in de gemeente Leidschendam-Voorburg. Het voornaamste doel van het onderzoek was het veiligstellen van de wetenschappelijke informatie (behoud ex situ). Resultaten In deelgebied A heeft een proefsleuf inzicht gegeven in de opbouw van de ringdijk, waarvan een halve doorsnede is onderzocht. De top van de dijk bevindt zich op het hoogste punt op -1,80 m NAP en loopt af naar ongeveer -2,20 m NAP. De ophogingslagen zijn bij elkaar gemiddeld 1 m dik (80-120 cm). Daaronder bevindt zich het oorspronkelijke veen, met de top op -3,00 m NAP. De halve dijk is 12 m breed. Daarbuiten bevindt zich een (afwaterings-)greppel. De dijk is in eerste instantie een veenrestdijk, die is ontstaan door het weggraven van het veen aan de binnen- en buitenkant van de ringdijk. De eerste ophoging van de dijk vond waarschijnlijk plaats in de 15e of 16e eeuw, in de tijd dat het nog een meer was, en bestond voornamelijk uit veenplaggen. Voor 1634 vond de volgende ophoging plaats. Dit betreft een laag van zandige plaggen die in stroken op het veen zijn geplaatst, drie stroken op elkaar. De derde ophogingsfase werd waarschijnlijk niet lang na de tweede aangebracht, mogelijk in de 16e-18e eeuw. Deze bestond uit meer venig, lokaal materiaal en is circa 25 cm dik. In deze fase is er een weg of pad gevormd op de dijk, zichtbaar in S1. De dijk lijkt in latere fasen (fase 4 t/m 6, 17e-18e eeuw) te zijn verhard en opgehoogd met een combinatie van zandige en venige grond, en baksteen puin. Zowel de uitstulping als het puin bleken niet een specifieke vindplaats zoals een huisplaats te betreffen. Eigenlijk lijkt het erop dat de dijk –wanneer nodig- werd opgehoogd en verstevigd met wat er voor handen was. Mogelijk heeft er in deze fase nog steeds een weg over de dijk gelopen. Het zal geen gangbare route zijn geweest. De doorgaande weg liep in de 17e eeuw al aan de andere zijde van de wetering. In drie werkputten, op de getijdevlakte- of kwelderafzettingen in deelgebied C, is geen vindplaats aangetroffen. De werkputten zijn geplaatst op een locatie waar bij een vooronderzoek vuursteen en houtkool is gevonden. De bouwvoor bevindt zich daar op -4,6 m NAP. De afwezigheid van vuursteen kan verklaard worden door de afwezigheid van een vindplaats en aftopping van het landschap. De tijdens het vooronderzoek aangetroffen houtskoolresten zijn mogelijk in verband te brengen met plantenwortels. Aanbevelingen Met deze opgraving is de wetenschappelijke informatie ex situ bewaard, zodat verder archeologisch veldonderzoek niet meer aan de orde is. Er zijn geen belemmeringen meer voor de geplande bodemingrepen

    Een ‘keizerlijke weg’, twee duikersluizen en erfstructuren in de Pontwaard bij Vianen. Een keizerlijke weg, twee duikersluizen en erfstructuren in de Pontwaard bij Vianen. Plangebied Ruimte voor de Lek, loc atie 12, 13 en 13b, gemeente Vianen; archeologisch onderzoek: proefsleuvenonderzoek, opgraving en archeologische begeleiding (prot

    No full text
    In opdracht van Martens & Van Oord heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd, gevolgd door een opgraving en archeologische begeleiding in het kader van het project Ruimte voor de Lek, locatie 12, 13 en 13b (Pontwaard, uiterwaarden ten noorden van Vianen). Tijdens het onderzoek zijn sporen aangetroffen van twee bakstenen duikersluizen, een voormalige veerweg en erfstructuren. Ook is een dwarsdoorsnede van de huidige Buitenstad in kaart gebracht. De Buitenstad en de daarin gelegen duikersluis kunnen op basis van het onderzoek worden gedateerd vanaf circa 1810. Op grond van die datering kan worden geconcludeerd dat zij zijn aangelegd in het kader van de realisatie van de Route Impériale (RI) nr. 2 tussen 1811 en 1813. Dit sluit goed aan bij wat op historische kaarten te zien is en wat bronnen melden over het bestek van de aanleg van de RI2. Daarin wordt namelijk vermeld dat de veerweg rechtgetrokken diende te worden en dat een deel van de haven diende te worden gedempt. Voor beide zijn bij het onderzoek en op historische kaarten duidelijke aanwijzingen gevonden. In de loop van de 19e eeuw (ná 1863) hebben aanpassingen aan de duikersluis plaatsgevonden. In ieder geval is toen de hefdeur naar het westelijke uiteinde verplaatst. Mogelijk heeft deze aanpassing te maken met de realisatie van het Merwedekanaal vanaf 1883, waarna de haven waarop deze duikersluis afwaterde niet meer werd gebruikt. Uiteindelijk is de duikersluis pas tijdens de huidige werkzaamheden afgebroken. Ten oosten van de Buitenstad is een tweede duikersluis aangetroffen, met daaroverheen een smalle dijk. Deze dijk betreft de voormalige veerweg die op historische karaten uit de 18e eeuw staat aangegeven. Ook de desbetreffende duiker wordt op die kaarten genoemd. De duiker vormde de verbinding tussen de havengeul van Vianen en een door de uiterwaard lopende sloot met een oost-west oriëntatie. Opvallend genoeg dateren de houten planken in de fundering van deze duikersluis echter uit de tweede helft van de 19e eeuw. Er wordt dan ook van uitgegaan dat de aangetroffen duikersluis de vervanger is van een oudere sluis op deze locatie. Deze duikersluis is deels gesloopt bij de aanleg van de sloot die ten tijde van het onderzoek nog aanwezig was. Wellicht dat na de aanleg van het Merwedekanaal deze duikersluis afgebroken is, omdat die – net als de oude veerweg – geen functie meer had door de aanleg van de Buitenstad (RI2) met daarin gelegen duiker en het dempen van de havengeul ten oosten van de Buitenstad. Op locatie 12 zijn een waterput, een poer, kuilen en greppels gevonden. Eén van de greppels dateert uit de Late Middeleeuwen. De overige sporen kunnen in de Nieuwe tijd worden gedateerd. Zij zijn ingegraven in verschillende ophogingslagen, die in twee fasen aangebracht zijn. De verschillende fasen kunnen niet worden gedateerd. De sporen op locatie 12 zijn beschouwd als erfstructuren die aan de bebouwing op de stadskaart van Vianen van Jacob van Deventer (ca. 1560) op deze plek staan aangegeven.|In opdracht van Martens & Van Oord heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd, gevolgd door een opgraving en archeologische begeleiding in het kader van het project Ruimte voor de Lek, locatie 12, 13 en 13b (Pontwaard, uiterwaarden ten noorden van Vianen). Tijdens het onderzoek zijn sporen aangetroffen van twee bakstenen duikersluizen, een voormalige veerweg en erfstructuren. Ook is een dwarsdoorsnede van de huidige Buitenstad in kaart gebracht. De Buitenstad en de daarin gelegen duikersluis kunnen op basis van het onderzoek worden gedateerd vanaf circa 1810. Op grond van die datering kan worden geconcludeerd dat zij zijn aangelegd in het kader van de realisatie van de Route Impériale (RI) nr. 2 tussen 1811 en 1813. Dit sluit goed aan bij wat op historische kaarten te zien is en wat bronnen melden over het bestek van de aanleg van de RI2. Daarin wordt namelijk vermeld dat de veerweg rechtgetrokken diende te worden en dat een deel van de haven diende te worden gedempt. Voor beide zijn bij het onderzoek en op historische kaarten duidelijke aanwijzingen gevonden. In de loop van de 19e eeuw (ná 1863) hebben aanpassingen aan de duikersluis plaatsgevonden. In ieder geval is toen de hefdeur naar het westelijke uiteinde verplaatst. Mogelijk heeft deze aanpassing te maken met de realisatie van het Merwedekanaal vanaf 1883, waarna de haven waarop deze duikersluis afwaterde niet meer werd gebruikt. Uiteindelijk is de duikersluis pas tijdens de huidige werkzaamheden afgebroken. Ten oosten van de Buitenstad is een tweede duikersluis aangetroffen, met daaroverheen een smalle dijk. Deze dijk betreft de voormalige veerweg die op historische karaten uit de 18e eeuw staat aangegeven. Ook de desbetreffende duiker wordt op die kaarten genoemd. De duiker vormde de verbinding tussen de havengeul van Vianen en een door de uiterwaard lopende sloot met een oost-west oriëntatie. Opvallend genoeg dateren de houten planken in de fundering van deze duikersluis echter uit de tweede helft van de 19e eeuw. Er wordt dan ook van uitgegaan dat de aangetroffen duikersluis de vervanger is van een oudere sluis op deze locatie. Deze duikersluis is deels gesloopt bij de aanleg van de sloot die ten tijde van het onderzoek nog aanwezig was. Wellicht dat na de aanleg van het Merwedekanaal deze duikersluis afgebroken is, omdat die – net als de oude veerweg – geen functie meer had door de aanleg van de Buitenstad (RI2) met daarin gelegen duiker en het dempen van de havengeul ten oosten van de Buitenstad. Op locatie 12 zijn een waterput, een poer, kuilen en greppels gevonden. Eén van de greppels dateert uit de Late Middeleeuwen. De overige sporen kunnen in de Nieuwe tijd worden gedateerd. Zij zijn ingegraven in verschillende ophogingslagen, die in twee fasen aangebracht zijn. De verschillende fasen kunnen niet worden gedateerd. De sporen op locatie 12 zijn beschouwd als erfstructuren die aan de bebouwing op de stadskaart van Vianen van Jacob van Deventer (ca. 1560) op deze plek staan aangegeven.|In opdracht van Martens & Van Oord heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd, gevolgd door een opgraving en archeologische begeleiding in het kader van het project Ruimte voor de Lek, locatie 12, 13 en 13b (Pontwaard, uiterwaarden ten noorden van Vianen). Tijdens het onderzoek zijn sporen aangetroffen van twee bakstenen duikersluizen, een voormalige veerweg en erfstructuren. Ook is een dwarsdoorsnede van de huidige Buitenstad in kaart gebracht. De Buitenstad en de daarin gelegen duikersluis kunnen op basis van het onderzoek worden gedateerd vanaf circa 1810. Op grond van die datering kan worden geconcludeerd dat zij zijn aangelegd in het kader van de realisatie van de Route Impériale (RI) nr. 2 tussen 1811 en 1813. Dit sluit goed aan bij wat op historische kaarten te zien is en wat bronnen melden over het bestek van de aanleg van de RI2. Daarin wordt namelijk vermeld dat de veerweg rechtgetrokken diende te worden en dat een deel van de haven diende te worden gedempt. Voor beide zijn bij het onderzoek en op historische kaarten duidelijke aanwijzingen gevonden. In de loop van de 19e eeuw (ná 1863) hebben aanpassingen aan de duikersluis plaatsgevonden. In ieder geval is toen de hefdeur naar het westelijke uiteinde verplaatst. Mogelijk heeft deze aanpassing te maken met de realisatie van het Merwedekanaal vanaf 1883, waarna de haven waarop deze duikersluis afwaterde niet meer werd gebruikt. Uiteindelijk is de duikersluis pas tijdens de huidige werkzaamheden afgebroken. Ten oosten van de Buitenstad is een tweede duikersluis aangetroffen, met daaroverheen een smalle dijk. Deze dijk betreft de voormalige veerweg die op historische karaten uit de 18e eeuw staat aangegeven. Ook de desbetreffende duiker wordt op die kaarten genoemd. De duiker vormde de verbinding tussen de havengeul van Vianen en een door de uiterwaard lopende sloot met een oost-west oriëntatie. Opvallend genoeg dateren de houten planken in de fundering van deze duikersluis echter uit de tweede helft van de 19e eeuw. Er wordt dan ook van uitgegaan dat de aangetroffen duikersluis de vervanger is van een oudere sluis op deze locatie. Deze duikersluis is deels gesloopt bij de aanleg van de sloot die ten tijde van het onderzoek nog aanwezig was. Wellicht dat na de aanleg van het Merwedekanaal deze duikersluis afgebroken is, omdat die – net als de oude veerweg – geen functie meer had door de aanleg van de Buitenstad (RI2) met daarin gelegen duiker en het dempen van de havengeul ten oosten van de Buitenstad. Op locatie 12 zijn een waterput, een poer, kuilen en greppels gevonden. Eén van de greppels dateert uit de Late Middeleeuwen. De overige sporen kunnen in de Nieuwe tijd worden gedateerd. Zij zijn ingegraven in verschillende ophogingslagen, die in twee fasen aangebracht zijn. De verschillende fasen kunnen niet worden gedateerd. De sporen op locatie 12 zijn beschouwd als erfstructuren die aan de bebouwing op de stadskaart van Vianen van Jacob van Deventer (ca. 1560) op deze plek staan aangegeven

    Plangebied Wilddreef 2 (‘de Driemaster’) te Leiderdorp, gemeente Leiderdorp; archeologisch Plangebied Wilddreef 2 (‘de Driemaster’) te Leiderdorp, gemeente Leiderdorp; archeologisch vooronderzoek: een inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven en boringen

    No full text
    In opdracht van Gemeente Leiderdorp heeft RAAP een inventariserend veldonderzoek (waarderende en karterende fase) in de vorm van proefsleuven en boringen uitgevoerd in verband met de plannen voor nieuwbouw op twee locaties in de gemeente Leiderdorp. Bij het onderzoek is waargenomen dat de bodemopbouw bestaat uit een opeenvolging van komafzettingen, gescheiden door laklagen. Bovenin de komafzettingen is lokaal (buiten de contour van de voormalige school op locatie de Driemaster) sprake van een cultuurlaag uit de 17e eeuw. Op locatie Philadelphia is deze niet aanwezig. De cultuurlaag kan wellicht worden gerelateerd aan de voormalige boerderij die op basis van het vooronderzoek in het plangebied werd verwacht. Opvallend genoeg is deze, in tegensteling tot wat in de rapportage van het vooronderzoek staat beschreven, op historische kaarten niet aangegeven, maar staan ter plaatse van het plangebied alleen agrarische percelen met sloten afgebeeld. Het wekt dan ook geen verbazing dat van de boerderij zelf geen sporen zijn aangetroffen. Andere archeologische sporen werden evenmin aangetroffen.|In opdracht van Gemeente Leiderdorp heeft RAAP een inventariserend veldonderzoek (waarderende en karterende fase) in de vorm van proefsleuven en boringen uitgevoerd in verband met de plannen voor nieuwbouw op twee locaties in de gemeente Leiderdorp. Bij het onderzoek is waargenomen dat de bodemopbouw bestaat uit een opeenvolging van komafzettingen, gescheiden door laklagen. Bovenin de komafzettingen is lokaal (buiten de contour van de voormalige school op locatie de Driemaster) sprake van een cultuurlaag uit de 17e eeuw. Op locatie Philadelphia is deze niet aanwezig. De cultuurlaag kan wellicht worden gerelateerd aan de voormalige boerderij die op basis van het vooronderzoek in het plangebied werd verwacht. Opvallend genoeg is deze, in tegensteling tot wat in de rapportage van het vooronderzoek staat beschreven, op historische kaarten niet aangegeven, maar staan ter plaatse van het plangebied alleen agrarische percelen met sloten afgebeeld. Het wekt dan ook geen verbazing dat van de boerderij zelf geen sporen zijn aangetroffen. Andere archeologische sporen werden evenmin aangetroffen

    Dijkversterking Capelle aan den IJssel. Locatie Dorpsstraat en Tweede Slotgracht, Dijkversterking Capelle aan den IJssel. Locatie Dorpsstraat en Tweede Slotgracht, gemeente Capelle aan den IJssel; archeologisch onderzoek: een opgraving – variant archeologische begeleiding.

    No full text
    In opdracht van Mourik Groot-Ammers B.V. heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau op twee locaties aan de Dorpstraat in Capelle aan den IJssel een archeologische begeleiding uitgevoerd van graafwerkzaamheden in het kader van de dijkversterking Capelle a/d IJssel en Moordrecht. Tijdens dit onderzoek zijn aanwijzingen gevonden voor archeologische vindplaatsen uit de Nieuwe tijd. Het primaire doel van deze opgraving was het veilig stellen van de wetenschappelijke informatie van deze vindplaats die tijdens archeologisch vooronderzoek is aangetroffen (behoud ex situ). De archeologische begeleiding is op twee locaties en in twee fases uitgevoerd. Op 31 mei 2016 zijn de graafwerkzaamheden ten behoeve van de aanleg van parkeerplaatsen aan de Dorpsstraat tegenover huisnummers 46 t/m 54 onder archeologische begeleiding uitgevoerd (deelgebied A). Op deze locatie staan op diverse historische kaarten steenovens aangegeven. De graafwerkzaamheden bestond uit de aanleg van een sleuf van 1,5 m breed langs de voet van de dijk. Gedurende de werkzaamheden is alleen de graszode verwijderd. Van het dijktalud is geen grond verwijderd. Tijdens de begeleiding zijn geen funderingen aangetroffen. Een verstoorde kuil met baksteenpuin en een dieper gelegen puinlaag eveneens bestaande uit voornamelijk baksteenpuin zijn niet van een dergelijke aard dat ze met zekerheid kunnen worden toegewezen aan de steenovens. Echter, binnen deelgebied A is geen andere bebouwing bekend dan de voormalige steenovens wat een relatie tussen de archeologische resten en de steenovens aannemelijk maakt. Vervolgens zijn tussen 21 juni en 5 juli 2016 de baggerwerkzaamheden en ontgravingen ten behoeve van het aanbrengen van stortsteen in de Tweede Slotgracht van het kasteel Capelle, onder archeologische begeleiding uitgevoerd (deelgebied B). De gracht bevindt zich direct onderaan het dijklichaam. Uit het onderzoek blijkt dat de gracht bestaat uit 3 vullingen . Vulling 1 (S2001) zou op basis van 23 passende (een rood geglazuurde kan) aardewerkfragmenten in de 17e eeuw gedateerd kunnen worden, terwijl de onderliggende vulling (S2002) op basis van het aardewerk in de tweede helft van de 18e eeuw dateert, dit keer op basis van 2 scherven. Oftewel, de onderliggende laag zou jonger zijn. Het lijkt duidelijk dat dit niet kan kloppen: er is in beide lagen maar zeer weinig vondstmateriaal in aangetroffen, dat op verschillende manieren ´verdwaald´ kan zijn. De oudste vulling (grachtbodem) bestaat uit een zwarte sliblaag met puinfragmenten, echter zonder dateerbaar vondstmateriaal. Wel is op de bodem van de gracht een houten balk aangetroffen. De balk steekt uit de onderkant van de dijk, ligt over de gracht heen en sluit waarschijnlijk aan op een niet opgegraven deel dat de duiker met de binnenste slotgracht verbindt, ter verversing van het water daar. Midden in de gracht is een paal ingeslagen onder de balk. Waarschijnlijk als versteviging. De exacte relatie van de twee houten plankjes tot de balk is niet duidelijk geworden. Aangenomen wordt dat de balk een duiker betreft. Teixeira de Mattos (1908) vermeldt in het begin van de 20e eeuw het bestaan van een houten inlaatduiker bij het voormalig slot te Capelle. De afmetingen en diepteligging van de aangetroffen balk komen echter niet helemaal overeen met opmeting uit 1905. Mogelijk heeft dit te maken met postdepositionele processen, zoals klink. Botanisch onderzoek heeft uitgewezen dat naast de gracht diverse bomen hebben gestaan waaronder de beuk en linde die in betreffende periode vaak als sier-, gracht- of laanbeplanting werden aangebracht. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor hennepteelt in de omgeving en de verwerking van boekweit. In de monsters uit de grachtvulling zijn slechts weinig soorten waterplanten en met geringe aantallen gevonden. Dit kan erop wijzen dat de gracht regelmatig geschoond werd. Plantensoorten van graslanden zijn nauwelijks vertegenwoordigd; akkeronkruiden en ruderalen daarentegen zijn in ruime mate aangetroffen. Een deel hiervan zal ongetwijfeld afkomstig zijn van naastgelegen bosschages, erven en tuinen. Behalve de balk is er nog een halfronde bakstenen structuur aangetroffen toen tijdens de werkzaamheden op de locatie van de huidige brug een deel van de dijk inklapte. De put heeft een enkel steens, los gestapelde opbouw en betreft mogelijk een wasplaats of secreet. De structuur kon niet nader gedateerd worden dan Midden / Late Nieuwe tijd. Op de kadastrale minuut uit 1911-1832 is direct ten zuiden van de bakstenen structuur een perceel zichtbaar dat wordt aangeduid als erf met schuur. Aangenomen wordt dat de wasplaats of secreet hieraan gerelateerd kan worden. Met deze opgraving – variant archeologische begeleiding is het onderzoek in het onderzoeksgebied en daarmee ook in het plangebied afgesloten. De resultaten wijzen er op dat in aangrenzende gebieden buiten het plangebied met behoudenswaardige resten rekening gehouden moet worden. Daarom wordt aanbevolen archeologisch onderzoek uit te voeren indien ontwikkelingsplannen voor aangrenzende gebieden worden voorgenomen.|In opdracht van Mourik Groot-Ammers B.V. heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau op twee locaties aan de Dorpstraat in Capelle aan den IJssel een archeologische begeleiding uitgevoerd van graafwerkzaamheden in het kader van de dijkversterking Capelle a/d IJssel en Moordrecht. Tijdens dit onderzoek zijn aanwijzingen gevonden voor archeologische vindplaatsen uit de Nieuwe tijd. Het primaire doel van deze opgraving was het veilig stellen van de wetenschappelijke informatie van deze vindplaats die tijdens archeologisch vooronderzoek is aangetroffen (behoud ex situ). De archeologische begeleiding is op twee locaties en in twee fases uitgevoerd. Op 31 mei 2016 zijn de graafwerkzaamheden ten behoeve van de aanleg van parkeerplaatsen aan de Dorpsstraat tegenover huisnummers 46 t/m 54 onder archeologische begeleiding uitgevoerd (deelgebied A). Op deze locatie staan op diverse historische kaarten steenovens aangegeven. De graafwerkzaamheden bestond uit de aanleg van een sleuf van 1,5 m breed langs de voet van de dijk. Gedurende de werkzaamheden is alleen de graszode verwijderd. Van het dijktalud is geen grond verwijderd. Tijdens de begeleiding zijn geen funderingen aangetroffen. Een verstoorde kuil met baksteenpuin en een dieper gelegen puinlaag eveneens bestaande uit voornamelijk baksteenpuin zijn niet van een dergelijke aard dat ze met zekerheid kunnen worden toegewezen aan de steenovens. Echter, binnen deelgebied A is geen andere bebouwing bekend dan de voormalige steenovens wat een relatie tussen de archeologische resten en de steenovens aannemelijk maakt. Vervolgens zijn tussen 21 juni en 5 juli 2016 de baggerwerkzaamheden en ontgravingen ten behoeve van het aanbrengen van stortsteen in de Tweede Slotgracht van het kasteel Capelle, onder archeologische begeleiding uitgevoerd (deelgebied B). De gracht bevindt zich direct onderaan het dijklichaam. Uit het onderzoek blijkt dat de gracht bestaat uit 3 vullingen . Vulling 1 (S2001) zou op basis van 23 passende (een rood geglazuurde kan) aardewerkfragmenten in de 17e eeuw gedateerd kunnen worden, terwijl de onderliggende vulling (S2002) op basis van het aardewerk in de tweede helft van de 18e eeuw dateert, dit keer op basis van 2 scherven. Oftewel, de onderliggende laag zou jonger zijn. Het lijkt duidelijk dat dit niet kan kloppen: er is in beide lagen maar zeer weinig vondstmateriaal in aangetroffen, dat op verschillende manieren ´verdwaald´ kan zijn. De oudste vulling (grachtbodem) bestaat uit een zwarte sliblaag met puinfragmenten, echter zonder dateerbaar vondstmateriaal. Wel is op de bodem van de gracht een houten balk aangetroffen. De balk steekt uit de onderkant van de dijk, ligt over de gracht heen en sluit waarschijnlijk aan op een niet opgegraven deel dat de duiker met de binnenste slotgracht verbindt, ter verversing van het water daar. Midden in de gracht is een paal ingeslagen onder de balk. Waarschijnlijk als versteviging. De exacte relatie van de twee houten plankjes tot de balk is niet duidelijk geworden. Aangenomen wordt dat de balk een duiker betreft. Teixeira de Mattos (1908) vermeldt in het begin van de 20e eeuw het bestaan van een houten inlaatduiker bij het voormalig slot te Capelle. De afmetingen en diepteligging van de aangetroffen balk komen echter niet helemaal overeen met opmeting uit 1905. Mogelijk heeft dit te maken met postdepositionele processen, zoals klink. Botanisch onderzoek heeft uitgewezen dat naast de gracht diverse bomen hebben gestaan waaronder de beuk en linde die in betreffende periode vaak als sier-, gracht- of laanbeplanting werden aangebracht. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor hennepteelt in de omgeving en de verwerking van boekweit. In de monsters uit de grachtvulling zijn slechts weinig soorten waterplanten en met geringe aantallen gevonden. Dit kan erop wijzen dat de gracht regelmatig geschoond werd. Plantensoorten van graslanden zijn nauwelijks vertegenwoordigd; akkeronkruiden en ruderalen daarentegen zijn in ruime mate aangetroffen. Een deel hiervan zal ongetwijfeld afkomstig zijn van naastgelegen bosschages, erven en tuinen. Behalve de balk is er nog een halfronde bakstenen structuur aangetroffen toen tijdens de werkzaamheden op de locatie van de huidige brug een deel van de dijk inklapte. De put heeft een enkel steens, los gestapelde opbouw en betreft mogelijk een wasplaats of secreet. De structuur kon niet nader gedateerd worden dan Midden / Late Nieuwe tijd. Op de kadastrale minuut uit 1911-1832 is direct ten zuiden van de bakstenen structuur een perceel zichtbaar dat wordt aangeduid als erf met schuur. Aangenomen wordt dat de wasplaats of secreet hieraan gerelateerd kan worden. Met deze opgraving – variant archeologische begeleiding is het onderzoek in het onderzoeksgebied en daarmee ook in het plangebied afgesloten. De resultaten wijzen er op dat in aangrenzende gebieden buiten het plangebied met behoudenswaardige resten rekening gehouden moet worden. Daarom wordt aanbevolen archeologisch onderzoek uit te voeren indien ontwikkelingsplannen voor aangrenzende gebieden worden voorgenomen

    Plangebied Orionhof 26-28 in Hazerswoude-Rijndijk, gemeente Alphen aan den Rijn; Plangebied Orionhof 26-28 in Hazerswoude-Rijndijk, gemeente Alphen aan den Rijn; archeologisch vooronderzoek: een inventariserend proefsleuvenonderzoek

    No full text
    In opdracht van gemeente Alphen aan den Rijn heeft RAAP in april 2017 een inventariserend veldonderzoek in de vorm van proefsleuven uitgevoerd. Op basis van de aanwezige resten is in juni 2017 een aanvullend proefsleuvenonderzoek uitgevoerd (Conradi, 2017b). Het archeologisch onderzoek was nodig in verband met nieuwbouw in de gemeente Alphen aan den Rijn (figuur 1). Onderhavige rapportage heeft betrekking op zowel het proefsleuvenonderzoek als hetaanvullende proefsleuvenonderzoek. Het plangebied is gelegen in de stroomgordel van de Oude Rijn. De ondergrond bestaat uitenkele puinhoudende bovenlagen die naar beneden toe abrupt overgaan naar uiterst siltige oeverpakketten. Ook zijn er aanwijzingen voor ten minste twee (rest)geulen. In het plangebied zelf heeft geen vooronderzoek plaatsgevonden. Wel bestond er op basis van gegevens uit de omgeving de verwachting dat het plangebied de Romeinse weg zou kruisen. Op basis van historische kaarten bestond een verwachting voor resten van een historische boerderij uit de Nieuwe tijd. Om deze verwachting te toetsen zijn in totaal vier proefsleuvenaangelegd. Het plangebied heeft deze verwachting niet waar gemaakt. Het gehele plangebied is sterk verstoord. Er zijn geen sporen zoals funderingen en uitbraaksleuven van de verwachte historische boerderij aangetroffen. Er zijn verschillende puinhoudende bovenlagen aanwezig, waardoor hetvermoeden bestaat dat de gebouwen grondig gesloopt zijn maar het losse puin deels is blijven liggen. Het materiaal uit deze lagen is te dateren in de gehele Nieuwe tijd. De vergravingen in de Nieuwe tijd hebben ervoor gezorgd dat oudere sporen slecht bewaard zijn gebleven. Alleen in het profiel zijn enkele -vermoedelijk Romeinse- sporen aangetroffen. De combinatie van deze sporen en lagen, samen met kenmerken als tweetoppigheid en de aanwezigheid van grind, doet vermoeden dat de Romeinse weg in het plangebied ligt. Dit kan echter niet met zekerheid gezegd worden. Ook de eventuele relatie tot de aanwezige (rest)geul is niet tot uiting gekomen. Op basis van het uitgevoerde onderzoek stelt RAAP dat er geen sprake is van een behoudenswaardige vindplaats.|In opdracht van gemeente Alphen aan den Rijn heeft RAAP in april 2017 een inventariserend veldonderzoek in de vorm van proefsleuven uitgevoerd. Op basis van de aanwezige resten is in juni 2017 een aanvullend proefsleuvenonderzoek uitgevoerd (Conradi, 2017b). Het archeologisch onderzoek was nodig in verband met nieuwbouw in de gemeente Alphen aan den Rijn (figuur 1). Onderhavige rapportage heeft betrekking op zowel het proefsleuvenonderzoek als hetaanvullende proefsleuvenonderzoek. Het plangebied is gelegen in de stroomgordel van de Oude Rijn. De ondergrond bestaat uitenkele puinhoudende bovenlagen die naar beneden toe abrupt overgaan naar uiterst siltige oeverpakketten. Ook zijn er aanwijzingen voor ten minste twee (rest)geulen. In het plangebied zelf heeft geen vooronderzoek plaatsgevonden. Wel bestond er op basis van gegevens uit de omgeving de verwachting dat het plangebied de Romeinse weg zou kruisen. Op basis van historische kaarten bestond een verwachting voor resten van een historische boerderij uit de Nieuwe tijd. Om deze verwachting te toetsen zijn in totaal vier proefsleuvenaangelegd. Het plangebied heeft deze verwachting niet waar gemaakt. Het gehele plangebied is sterk verstoord. Er zijn geen sporen zoals funderingen en uitbraaksleuven van de verwachte historische boerderij aangetroffen. Er zijn verschillende puinhoudende bovenlagen aanwezig, waardoor hetvermoeden bestaat dat de gebouwen grondig gesloopt zijn maar het losse puin deels is blijven liggen. Het materiaal uit deze lagen is te dateren in de gehele Nieuwe tijd. De vergravingen in de Nieuwe tijd hebben ervoor gezorgd dat oudere sporen slecht bewaard zijn gebleven. Alleen in het profiel zijn enkele -vermoedelijk Romeinse- sporen aangetroffen. De combinatie van deze sporen en lagen, samen met kenmerken als tweetoppigheid en de aanwezigheid van grind, doet vermoeden dat de Romeinse weg in het plangebied ligt. Dit kan echter niet met zekerheid gezegd worden. Ook de eventuele relatie tot de aanwezige (rest)geul is niet tot uiting gekomen. Op basis van het uitgevoerde onderzoek stelt RAAP dat er geen sprake is van een behoudenswaardige vindplaats

    Tussen bekken en stuwal, plangebied Paracutisternstraat te Breedeweg, gemeente Groesbeek; een archeologische opgraving

    No full text
    In opdracht van Jansen Bouwontwikkeling B.V. heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in de winter van 2005 en 2006 een opgraving uitgevoerd in plangebied Breedeweg-Parachutistenstraat in de gemeente Groesbeek. Het plangebied is een woningbouwlocatie aan de oostzijde van de bebouwde kom van het ten zuiden van Groesbeek gelegen dorp Breedeweg. Uit voorafgaand onderzoek was gebleken dat realisatie van de woningbouwbouw zou leiden tot de vernietiging van archeologische resten uit (hoofdzakelijk) de IJzertijd en de Romeinse tijd. Tijdens de opgraving is een gebied van circa 08 ha vlakdekkend onderzocht. Hierbij zijn archeologische resten uit zes perioden aangetroffen: het Laat Paleolithicum, het Neolithicum, de Midden en Late IJzertijd, de Vroeg en Midden Romeinse tijd, de Middeleeuwen en de Nieuwe tijd. Een deel van deze perioden is slechts vertegenwoordigd door losse vondsten of een beperkt aantal grondsporen die wijzen op activiteiten buiten de context van een nederzetting. Andere perioden, met name de Midden IJzertijd en Romeinse tijd, kenmerken zich door de aanwezigheid van bewoningssporen in de vorm van resten van boerderijen en bijgebouwen. De aard en ligging van de opgegraven resten maakt duidelijk dat de opgraving een uitsnede is van een veel groter gebied met archeologische resten dat zich vanuit het plangebied in alle richtingen uitstrekt. De meest opvallende structuren uit de opgraving zijn een huis van het type Haps uit de Midden IJzertijd, een boerderij van een overgangstype tussen de typen Oss- Ussen 5A en Alphen-Ekeren uit het eind van de Late IJzertijd of Vroeg Romeinse tijd en een Romeins wandgreppelhuis van het type Oss-Ussen 9C uit omstreeks 50 na Chr. Na de Vroeg Romeinse tijd is het plangebied verlaten en als akker in gebruik geweest. Uit de Vroege Middeleeuwen dateert (vermoedelijk) een tiental ronde meilerkuilen die met de productie van houtskool in verband staan. Op basis van historisch geografische gegevens is in het plangebied waarschijnlijk pas vanaf de 14e eeuw sprake van intensieve landbouw. De archeologische gegevens spreken dit niet tegen. Het dempen van een greppel of kavelsloot omstreeks 1575-1725 dateert mogelijk de aanvang van plaggenbemesting op het terrein, als gevolg waarvan in de loop der eeuwen een circa 50 cm dik cultuurdek is ontstaan

    Plangebied A4 Delft-Schiedam

    No full text
    In opdracht van Rijkswaterstaat Zuid-Holland heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in samenwerking met dhr. P.C. Vos van TNO-BenO in maart en april 2006 een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkenning) uitgevoerd in verband met voorgenomen bodemingrepen in de gemeenten Schipluiden, Schiedam en Vlaardingen. Het bureauonderzoek, uitgevoerd in het kader van de m.e.r.-procedure (fase 2), betreft een actualisering van het reeds eerder voor de A4 uitgevoerde bureauonderzoek (Scholte Lubberink e.a., 1995). Doel van het bureau- en inventariserend veldonderzoek was het aangeven van archeologische verwachtings- zones binnen de door Rijkswaterstaat aangegeven ontwerpgrenzen en eventueel het in kaart brengen van archeologische waarden. Op basis van het bureauonderzoek zijn onderzoeksvragen opgesteld voor het veldonderzoek (Plan van Aanpak). Vervolgens is in delen van het plangebied een verkennend booronderzoek uitgevoerd. TNO-BenO heeft voor de verschillende laagcomplexen in het onderzoeksgebied een nieuwe stratigrafische indeling gemaakt. Op basis van de resultaten van het bureau- en verkennend veldonderzoek is per laagcomplex een archeologische verwachting opgesteld. In het plangebied worden binnen de maximale verstoringsdiepte vindplaatsen verwacht uit de Steentijd (SLC en DLC), de IJzertijd (HVL), de Romeinse tijd (GZL), de Middeleeuwen en de Nieuwe tijd (HPL). Verder is gekeken naar de effecten van het aanwezige zandlichaam op de bodemopbouw. Het blijkt dat in grote delen van het onderzoeksgebied het bodemprofiel onder het huidige talud nog intact is. Wel heeft als gevolg van het aanbrengen van het talud een bodemdaling van het oorspronkelijke maaiveld van meer dan 1 m plaatsgevonden. In hoeverre dit nadelige gevolgen heeft gehad op de informatiewaarde van eventueel aanwezige archeologische vindplaatsen is niet bekend. Aangenomen kan worden dat dergelijke effecten met name in de bovenste archeologische niveaus optreden. In het kader van de m.e.r.-procedure is per aanlegvariant (5) gekeken naar de voorgenomen bodemingrepen. In dit stadium is het nog niet mogelijk om voor het gehele tracé aan te geven waar en welke archeologisch interessante niveaus aanwezig zijn. Hierdoor is het logischerwijs ook niet mogelijk om aan te geven waar binnen het plangebied per archeologische laag, archeologische vindplaatsen zullen worden verstoord en in welke hoeveelheden. Wel kan worden gesteld dat vergraving het meest schadelijke effect is voor eventueel aanwezige vindplaatsen. Tevens is dit het enige goed meetbare effect. Dit houdt in dat hoe dieper de ingrepen reiken, hoe meer archeologisch interessante niveaus naar verwachting worden verstoord. De aanlegvariant waarbij het kleinste aantal archeologisch interessante niveaus wordt verstoord, is de meest gunstige. De belangrijkste te treffen maatregel is daarmee het beperken van de ingreepdiepte. Allereerst kan uit de tabellen worden afgeleid dat de aanleg van het tracé binnen het bestaande talud het meest gunstig is. Bij aanleg van het tracé binnen het bestaande talud zijn de varianten A en E het meest gunstig, variant B is het minst gunstig. De varianten C en D scoren gelijk. Bij aanleg van het tracé buiten het bestaande talud zijn de varianten A en E eveneens het meest gunstig en B het minst gunstig. Ook in dit geval scoren de varianten C en D gelijk. Indien varianten gelijk scoren op het totaal aantal verstoorde archeologisch interessante niveaus, kan aanvullend worden gekeken of er verschillen bestaan in het aantal bedreigde archeologisch interessante niveaus van een goede fysieke kwaliteit en/of wetenschappelijke waarde. Voor het plangebied wordt aangenomen dat archeologische vindplaatsen uit de Romeinse tijd en de Middeleeuwen vanwege hun ligging aan of direct onder het maaiveld een mindere fysieke kwaliteit hebben dan vindplaatsen op dieper gelegen niveaus. Voor het Hollands veen- en kleigebied is aangegeven voor welke archeologische perioden sprake is van kennis en kennislacunes (Lauwerier e.a., 2002). Hieruit blijkt dat voor alle in het plangebied te verwachten archeologische perioden sprake is van een kennislacune, hetgeen betekent dat deze interessant zijn voor archeologisch onderzoek. Op beide bovenstaande punten blijkt geen nader onderscheid tussen de gelijkscorende varianten mogelijk. Voor het onderzoeksgebied zijn allereerst algemene aanbevelingen opgesteld. Vanuit behoudsoogpunt verdient het de voorkeur om bij de uiteindelijke aanleg van de A4 zoveel mogelijk binnen het huidige talud te blijven. Dit deel is als gevolg van de reeds opgetreden gronddeformaties, voor wat betreft de bovenste archeologische niveaus, al aangetast. Onafhankelijk van de uiteindelijk gekozen aanlegvariant dient gestreefd te worden naar zo min mogelijk aanpassingen van het huidige grondwaterregime. Met name grotere fluctuaties en verlagingen van het grondwaterpijl kunnen ernstige schade aan de archeologische resten toebrengen (Heeringen en Theunissen, 2002). Het effect van een tijdelijke verlaging op de aanwezige archeologische resten is niet bekend. Aangenomen kan worden dat dit leidt tot enige schade aan de archeologische resten. Vervolgens zijn aanbevelingen gegeven in het kader van de normaliter te volgen AMZ-cyclus. Het betreft algemene aanbevelingen voor het gehele onderzoeksgebied en aanbevelingen per archeologisch interessant niveau. Hierbij is aangegeven wat de eerste fase van vervolgonderzoek is. Afhankelijk van de resultaten van het onderzoek kunnen hierop aanbevelingen volgen voor verder vervolgonderzoek. Opgemerkt wordt dat eveneens gekozen kan worden voor het opstellen van een wetenschappelijk kader voor het onderzoeksgebied. Het wetenschappelijke onderzoekskader kan vervolgens worden gebruikt als leidraad voor het opstellen van meer specifieke aanbevelingen voor vervolgonderzoek in het onderzoeksgebied. Dit kan betekenen dat keuzes worden gemaakt naar bewoningsperioden of type, vindplaatsen en welke methoden daarbij worden gehanteerd. Met andere, woorden: dit kan betekenen dat bepaalde bewoningsperioden en/of bepaalde, type vindplaatsen minder intensief of niet hoeven te worden onderzocht. Het is, gewenst om het wetenschappelijke kader op te stellen in overleg met het, bevoegd gezag (gemeentelijk niveau en rijksniveau)., Het wetenschappelijke kader kan door een archeologisch adviesbureau worden, opgesteld aan de hand van onderzoeksthema’s die per bewoningsperiode beschreven, zijn in de Nationale Onderzoeksagenda (NOA) en het regionaal onderzoekskader, (Bult e.a., 2002: AHR-onderzoekskader). Als aanvulling hierop kunnen de resultaten, van onderhavig onderzoek worden gebruikt. RAAP Archeologisch Adviesbureau, heeft in het rapport een aantal onderzoeksthema’s uitgewerkt, die gebruikt kunnen, worden bij het opstellen van een wetenschappelijk kader

    PArK Rivierduingebied Swifterbant, gemeente Dronten.

    No full text
    In opdracht van Provincie Flevoland heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in december 2007 tot juli 2008 een pilot inventarisatie uitgevoerd in de vorm van een bureauonderzoek naar de stand van kennis over het PArK Rivierduingebied Swifterbant in de gemeente Dronten en Lelystad. Doel van dit onderzoek was allereerst om deze inventarisatie om te zetten in beleid met betrekking tot het terrein en om in samenhang hiermee criteria te formuleren voor het aanwijzen van PArK’en. De stand van kennis over de archeologie in het PArK Rivierduingebied Swifterbant kan als ‘overschat’ worden gekwalificeerd. Hoewel duidelijk is dat het PArK -met name voor sporen van bewoning uit het Mesolithicum/Neolithicumeen in Europese context uniek gebied is, grijpt dit terug op een relatief beperkt aantal onderzoeken die door hun spectaculaire en spraakmakende resultaten in de archeologische wereld en daarbuiten een beeld hebben gecreëerd dat ‘er veel bekend en veel onderzocht is’. De RIJP in de jaren zestig en het BAI in de jaren zeventig van de vorige eeuw, alsmede het GIA in meer recente tijden hebben veel aan het licht gebracht, maar lichten anderszins nog maar een tipje van de sluier op. De stand van kennis mag overschat zijn, het archeologisch potentieel is amper te overschatten. Gebiedspecifiek provinciaal beleid gericht op de ontsluiting en integrale instandhouding van de archeologische waarden zou vanuit verschillende perspectieven vorm gegeven moeten worden: kennisvermeerdering, bescherming en benutting, en wel in die volgorde. Geconstateerd is dat er grote leemten in kennis zijn. Een beter inzicht in het archeologische potentieel is van wezenlijk belang. Door middel van geoarcheologisch onderzoek zou het paleolandschap beter in kaart kunnen worden gebracht en archeologische structuren modelmatig op basis van hun functie geselecteerd kunnen worden. Bescherming kan bereikt worden door het PArK als archeologisch reservaat in te richten. Hoogstwaarschijnlijk is dit maatschappelijk niet haalbaar. Ook het huidige AMZ-beleid (ingrepen vergunningsplichtig stellen!) gaat niet leiden tot gebiedsgerichte bescherming. De over het algemeen hiermee gepaard gaande versnippering van onderzoek is niet wenselijk. Om gezien de praktische situatie tot een optimale gebiedsgerichte bescherming te komen, lijkt echter van alles iets nodig te zijn: delen in beheer nemen en de AMZ-gebonden activiteiten beter sturen. Ontsluiting en benutting van het PArK tenslotte, is inderdaad meer dan ‘een bordje en een boekje’. Gezocht moet worden naar alternatieve concepten die een optimaal en effectief recreatief en educatief gebruik mogelijk maken. Hiertoe zijn in § 8.1 concrete voorstellen gedaan. Welke (delen van de) aandachtgebieden PArK-waardig zijn is afhankelijk van de criteria die hieraan gesteld worden. Voorgestelde criteria zijn het landschapsperspectief, kenmerkendheid, het hoogste informatiepotentieel, kennislacunes, beheerspotentieel en maatschappelijk rendement. Zonder deze criteria in een volgorde te plaatsen kan hierbij benadrukt worden dat de aan te leggen criteria meer dan alleen archeologisch

    MUNRI2

    No full text
    zie vondstmeldingen 422177, 422178 en 42217

    Plangebied Hemelsley 239, gemeente Sittard-Geleen; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase)

    No full text
    In plangebied Hemelsley 239 is woningbouw gepland die mogelijk bedreigend is voor eventuele archeologische resten. In het kader van de Archeologische Monumenten Zorg is conform de richtlijnen van de bevoegde overheid een bureau- en verkennend booronderzoek uitgevoerd. Rondom het plangebied liggen vindplaatsen uit de periode Neolithicum tot en met Nieuwe tijd. Met name ten noordoosten van het plangebied liggen veel vindplaatsen. Vanwege de vruchtbare, goed ontwaterde bodem geldt voor het plangebied een hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de periode Neolithicum t/m Romeinse tijd en een middelhoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de Vroege Middeleeuwen. Aangezien de bodem in het zuidwestelijke en oostelijke nieuwbouwblok verstoord of geërodeerd is, worden hier geen archeologische resten verwacht. In het noordwestelijke nieuwbouwblok is een onverstoord bodemprofiel aangetroffen, waardoor vindplaatsen hier niet kunnen worden uitgesloten. In het noordwestelijke bouwblok kunnen eventuele archeologische resten vanaf 0,4 m -Mv voorkomen. Indien de fundering niet dieper dan 0,4 m onder het huidige maaiveld wordt uitgegraven, kunnen eventuele vindplaatsen behouden blijven
    • …
    corecore