46 research outputs found
The relationship between change in subjective outcome and change in disease: a potential paradox
Contains fulltext :
87756.pdf (publisher's version ) (Closed access)BACKGROUND: Response shift theory suggests that improvements in health lead patients to change their internal standards and re-assess former health states as worse than initially rated when using retrospective ratings via the then-test. The predictions of response shift theory can be illustrated using prospect theory, whereby a change in current health causes a change in reference frame. Therefore, if health deteriorates, the former health state will receive a better rating, whereas if it improves, the former health state will receive a worse rating. OBJECTIVE: To explore the predictions of response shift and prospect theory by relating subjective change to objective change. METHODS: Baseline and 3-month follow-up data from a cohort of rheumatoid arthritis patients (N = 197) starting on TNFalpha-blocking agents were used. Objective disease change was classified according to a disease-specific clinical outcome measure (DAS28). Visual analogue scales (VAS) for general health (GH) and pain were used as self-reported measures. Three months after starting on anti-TNFalpha, patients used the then-test to re-rate their baseline health with regard to general health and pain. Differences between then-test value and baseline values were calculated and tested between improved, non-improved and deteriorated patients by the Student t-test. RESULTS: At 3 months, 51 (25.9%) patients had good improvement in health, 83 (42.1%) had moderate improvement, and 63 (32.0%) had no improvement or deteriorated in health. All patients no matter whether they improved, did not improve, or even became worse rated their health as worse retrospectively. The difference between the then-test rating and the baseline value was similarly sized in all groups. CONCLUSION: More positive ratings of retrospective health are independent of disease change. This suggests that patients do not necessarily change their standards in line with their disease change, and therefore it is inappropriate to use the then-test to correct for such a change. If a then-test is used to correct for shifts in internal standards, it might lead to the paradoxical result that patients who do not improve or even deteriorate increase significantly on self-reported health and pain. An alternative explanation for differences in retrospective and prospective ratings of health is the implicit theory of change which is more successful in explaining our results than prospect theory.1 september 201
Effects of laterally wedged insoles on symptoms and disease progression in medial knee osteoarthritis: a protocol for a randomised, double-blind, placebo controlled trial
<p>Abstract</p> <p>Background</p> <p>Whilst laterally wedged insoles, worn inside the shoes, are advocated as a simple, inexpensive, non-toxic self-administered intervention for knee osteoarthritis (OA), there is currently limited evidence to support their use. The aim of this randomised, double-blind controlled trial is to determine whether laterally wedges insoles lead to greater improvements in knee pain, physical function and health-related quality of life, and slower structural disease progression as well as being more cost-effective, than control flat insoles in people with medial knee OA.</p> <p>Methods/Design</p> <p>Two hundred participants with painful radiographic medial knee OA and varus malalignment will be recruited from the community and randomly allocated to lateral wedge or control insole groups using concealed allocation. Participants will be blinded as to which insole is considered therapeutic. Blinded follow up assessment will be conducted at 12 months after randomisation. The outcome measures are valid and reliable measures recommended for OA clinical trials. Questionnaires will assess changes in pain, physical function and health-related quality-of-life. Magnetic resonance imaging will measure changes in tibial cartilage volume. To evaluate cost-effectiveness, participants will record the use of all health-related treatments in a log-book returned to the assessor on a monthly basis. To test the effect of the intervention using an intention-to-treat analysis, linear regression modelling will be applied adjusting for baseline outcome values and other demographic characteristics.</p> <p>Discussion</p> <p>Results from this trial will contribute to the evidence regarding the effectiveness of laterally wedged insoles for the management of medial knee OA.</p> <p>Trial registration</p> <p>ACTR12605000503628; NCT00415259.</p
Single domain antibodies: promising experimental and therapeutic tools in infection and immunity
Antibodies are important tools for experimental research and medical applications. Most antibodies are composed of two heavy and two light chains. Both chains contribute to the antigen-binding site which is usually flat or concave. In addition to these conventional antibodies, llamas, other camelids, and sharks also produce antibodies composed only of heavy chains. The antigen-binding site of these unusual heavy chain antibodies (hcAbs) is formed only by a single domain, designated VHH in camelid hcAbs and VNAR in shark hcAbs. VHH and VNAR are easily produced as recombinant proteins, designated single domain antibodies (sdAbs) or nanobodies. The CDR3 region of these sdAbs possesses the extraordinary capacity to form long fingerlike extensions that can extend into cavities on antigens, e.g., the active site crevice of enzymes. Other advantageous features of nanobodies include their small size, high solubility, thermal stability, refolding capacity, and good tissue penetration in vivo. Here we review the results of several recent proof-of-principle studies that open the exciting perspective of using sdAbs for modulating immune functions and for targeting toxins and microbes
Archeologisch vooronderzoek ten behoeve van de aanleg van een zonnepark nabij de Holtweg 4 te Wilp, gemeente Voorst
Vestigia Archeologie & Cultuurhistorie heeft een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd voor een plangebied ten noorden van de A1, rondom de Holtweg 4 te Wilp in de gemeente Voorst (kaart 1, afbeelding 1). Het plangebied is momenteel in agrarisch gebruik en heeft een oppervlakte van ca. 48 hectare. Binnen dit plangebied zal een zonnepark worden gerealiseerd met ca. 100.000 tot 120.000 panelen. Voorafgaand aan de ingrepen dient in kaart gebracht te worden welke archeologische waarden mogelijk in het geding zijn.
De panelen worden op een tafelopstelling gemonteerd, waarvoor een paalfundering benodigd is (zie afbeelding 2 als voorbeeld). De diepte van de fundering bedraagt ongeveer 1 tot 2 m –mv (afhankelijk van de draagkracht van de grond). Naast de panelen komen verspreid over het gebied ca. 18 transformatorstations met een omvang van ca. 2 x 2 m en een hoogte van 2 m(afbeelding 3). Deze hebben in de opzet een fundering van ca. 50 cm beton met daaronder afhankelijk van de noodzaak tot grondverbetering en de diepte van een vaste draagkrachtige laag. De aangehouden formule is ca. een 2 m bredere verstoring voor elke meter. Een zandige basis wordt op basis van de bronnen in dit onderzoek binnen 1 m beneden maaiveld verwacht. Aangenomen dat de fundering op maximaal 1,5 m wordt aangelegd bedraagt de verstoring ca. 4.5 x 3,7 m (17 m2) per transformator, mogelijk nog met heipalen. Vanaf deze transformatoren zal de bekabeling ondergronds naar 1 centraalpunt gebracht worden. De diepte van deze bekabeling is naar schatting tussen de 0,6 en 1,2 m beneden maaiveld en zal aangebracht worden met een kabellegploeg, waardoor de bodemverstoring wordt beperkt. Het landschappelijk ontwerp is nog in ontwikkeling maar afbeelding 4 geeft een goede indruk hoe het park er uit zal gaan zien.
Binnen het plangebied zijn geen bekende archeologische waarden bekend in de vorm van archeologische monumenten, vondstlocaties of cartografische aanwijzingen voor bebouwing. Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek is het beeld op de gemeentelijke beleidskaart bevestigd. Op deze kaart heeft het westelijke deel van het plangebied een lage archeologische verwachting en het oostelijke deel een middelmatige tot hoge archeologische verwachting. Het plangebied behoudt op basis van dit bureauonderzoek deze archeologische verwachting, waardoor de archeologische dubbelbestemming van kracht blijft.
Advies
De geplande ingrepen in het plangebied bestaan veelal uit puntvormige verstoringen voor een lichte palenfundering voor de zonnepanelen. Deze ingreep brengt een zeer kleine lokale verstoring te weeg. Voor de 18 transformatorstations is de verstoring beperkt tot ca. 17 m2 per locatie, verspreid over het hele gebied. Tussen de panelen en transformatoren en tussen de transformatoren en het centrale energienet zullen kabels aangelegd worden.
Indien de opdrachtgever ervoor kiest om de archeologische dubbelbestemming te verwijderen, dient eerst het plangebied onderzocht te worden door een vlakdekkend Inventariserend veldonderzoek door middel van verkennende boringen (7 boringen per hectare). Een andere mogelijkheid is om de dubbelbestemming intact te laten, en bij de verlening van de omgevingsvergunning de voorwaarde te verbinden om de locaties te onderzoeken van de transformatorstations, en de daartussen gelegen kabels. Dit kan in de vorm van het zetten van 1 boring op elke locatie van de transformatorstations, en in raaien op de locatie van de kabel tracés, met een onderlinge afstand van 35 meter tussen de boringen. Voor het overige gedeelte van het plangebied adviseert Vestigia dan ook om geen vervolgonderzoek uit te voeren.
Het bovenstaande advies gaat er dan wel vanuit dat de in dit bureauonderzoek omschreven geplande werkwijze, oppervlak en diepte van de ontgravingen wordt aangehouden. Mocht er toch sprake zijn van grootschalige open ontgravingen die de vastgestelde vrijstellingsgrenzen overtreffen, of een wijze van funderen die een grotere impact hebben op de bodem, dan dient wel op de betrokken locaties een vervolgonderzoek uitgevoerd te worden, bijvoorbeeld in de vorm van een Inventariserend veldonderzoek door middel van boringen of proefsleuven.
Het bevoegd gezag, de gemeente Voorst, dient eerst over het advies in dit rapport een besluit te nemen. Wanneer het bevoegd gezag besluit dat vervolgonderzoek niet noodzakelijk is en het plangebied wordt (geheel of gedeeltelijk) vrijgegeven voor de voorgenomen ontwikkelingen, blijft de meldingsplicht archeologische toevalsvondst of waarneming van kracht (Erfgoedwet, artikel 5.10 Archeologische toevalsvondst). Aangezien het nooit volledig is uit te sluiten dat tijdens eventueel grondverzet een archeologische ‘toevalsvondst’ wordt gedaan, is het wenselijk de uitvoerder van het grondwerk te wijzen op de plicht om hiervan zo spoedig mogelijk melding te doen bij het bevoegd gezag, de gemeente Voorst, en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
Ruimtelijk advies op basis van inventariserend veldonderzoek (verkennende en karterende fase)
In opdracht van Aveco de Bondt heeft Vestigia Archeologie & Cultuurhistorie een Inventariserend Veldonderzoek door middel van verkennende en karterende boringen uitgevoerd binnen een plangebied aan de Veldwade te Nieuwegein, gemeente Nieuwegein. Aveco de Bondt BV is betrokken bij de herinrichting van plangebied De Liesbosch te Nieuwegein, het voormalige ‘The Greenery’ terrein. In het kader van dit project heeft Vestigia reeds een archeologisch en cultuurhistorisch bureauonderzoek verricht (Vestigia rapport V1387), aangevuld met een onderzoek door middel van geo-archeologische boringen (Vestigia rapport V1404). Deze geo-archeologische boringen zijn echter niet binnen zoekgebied 3 gezet. Het huidige plangebied (zoekgebied 3) heeft een oppervlakte van ca. 1,8 hectare en is gelegen aan de zuidzijde van de Hornbach-vestiging, tussen de Veldwade en de Ravenseveldweg.
Het plangebied had op basis van het bureauonderzoek een verhoogde archeologische verwachting, dit vanwege de ligging van het plangebied op de Jutphaas stroomgordel. De archeologische verwachting op het aantreffen van archeologische sporen en vondsten uit de periode IJzertijd t/m Romeinse tijd werd als hoog ingeschat; daarnaast bestond een middelhoge archeologische verwachting voor de periode Midden-Neolithicum t/m de Late Bronstijd, en een lage archeologische verwachting voor de periode Middeleeuwen t/m Nieuwe Tijd. In eerste instantie is op 29 november 2016 een verkennend booronderzoek uitgevoerd voor het gehele plangebied van ca. 1,8 hectare. Op basis van dit verkennende onderzoek is geconstateerd dat de top van de oeverafzettingen veelal intact was, met daaronder beddingzand. De hoge archeologische verwachting op het aantreffen van archeologische sporen en vondsten uit de periode IJzertijd t/m Romeinse tijd en middelhoge archeologische verwachting voor de periode Midden-Neolithicum t/m de Late Bronstijd bleef daarom gehandhaafd. Na uitvoering van het verkennende onderzoek is duidelijk geworden dat de ingrepen vooralsnog alleen in het zuidelijke deel van het plangebied zullen plaatsvinden. Daarom is op verzoek van de opdrachtgever alleen binnen dit gedeelte (ca. 0,8 hectare) een karterend booronderzoek uitgevoerd. Tevens is duidelijk geworden dat deze ingrepen (de aanleg van een weg met een sloot) niet dieper zullen gaan dan 3 meter beneden maaiveld. Dit betekent dat de ingrepen zich zullen beperken tot de bovenste laag van de oeverwal, tot in het beddingzand.
Zuidelijk deel zoekgebied 3: het karterende booronderzoek in het zuidelijke deel van het plangebied laat zien dat de bodemopbouw voor het grootste deel aansluit bij wat tijdens het verkennende booronderzoek is geconstateerd: in 12 van de 21 boringen bestaat het profiel onder de geroerde bovengrond uit (deels) intacte oeverwalafzettingen op beddingafzettingen. In 8 van de 12 boringen is de overgang tussen de geroerde bovengrond en de oeverafzettingen scherp. In geen van de boringen zijn primaire dan wel secundaire archeologische indicatoren aangetroffen. Op basis van het karterende booronderzoek en de diepte van de geplande verstoringen (max. 3,0 meter beneden maaiveld) wordt voor dit deel van het plangebied dan ook geen vervolgonderzoek meer geadviseerd.
Noordelijk deel zoekgebied 3: voor het noordelijke deel van het plangebied bestaat op dit moment nog geen duidelijkheid over het inrichtingsplan en de ligging, omvang en diepte van de daarbij benodigde bodemroerende ingrepen. Daarom is hier geen karterend onderzoek uitgevoerd. Binnen dit deel van het plangebied zijn vijf verkennende boringen gezet (3398001, 3398002, 3398003, 3398005 en 3398006). In drie van deze boringen is het bodemprofiel geroerd tot in het beddingzand. Alleen in boringen 3398002 en 3398006 zijn intacte oeverwalafzettingen op beddingafzettingen aangetroffen. De oeverafzettingen zijn hier respectievelijk 30 cm en 10 cm dik. In dit deel van het plangebied zijn diverse leidingtracés aanwezig (kaart 2). Gezien de ondiepe ligging van eventuele resten is een vindplaats boven de beddingafzettingen uitgesloten ter plaatse van aanwezige kabels en leidingen. Op basis van bovenstaande in combinatie met de resultaten van het karterend booronderzoek in het zuidelijk deel van het plangebied, wordt geadviseerd ook in het noordelijk deel van het plangebied geen nader onderzoek meer uit te voeren.
De onbekende verwachting voor het Paleolithicum en het Mesolithicum kon niet nader gespecificeerd worden. De aanwezigheid van dekzand kon niet worden vastgesteld binnen de geplande verstoringsdiepte