Minor injuries as a risk factor for venous thrombosis

BACKGROUND: Injuries increase the risk of venous thrombosis. So far, most research has focused on major injuries that are accompanied by other risk factors for venous thrombosis, such as plaster casts and surgery. We studied the association of venous thrombosis with common minor injuries, such as minor sural muscle ruptures and ankle sprains.\ud \ud METHODS: We performed a large, population-based, case-control study (the Multiple Environmental and Genetic Assessment of risk factors for venous thrombosis [MEGA] study), including consecutive patients with a first deep venous thrombosis of the leg or pulmonary embolism and control subjects. Participants with malignant neoplasms, those who underwent surgery, and those who had a plaster cast or extended bed rest were excluded.\ud \ud RESULTS: Of 2471 patients, 289 (11.7%), and of 3534 controls, 154 (4.4%) had a minor injury in the 3 months preceding the venous thrombosis (patients) or completion of the questionnaire (controls). Venous thrombosis was associated with previous minor injury (odds ratio adjusted for sex and age, 3.1; 95% confidence interval, 2.5-3.8). The association was strongest for injuries that occurred in the 4 weeks before thrombosis and was not apparent before 10 weeks. Thrombosis was more strongly associated with minor injuries located in the leg (odds ratio adjusted for sex and age, 5.1; 95% confidence interval, 3.9-6.7), while those located in other body parts were not associated. A 50-fold increased risk was found in factor V Leiden carriers with a leg injury compared with noncarriers without injury (odds ratio, 49.7; 95% confidence interval, 6.8-362.7).\ud \ud CONCLUSIONS: Minor injuries in the leg are associated with greater risk of venous thrombosis. Because minor injuries are common, they could be major contributors to the occurrence of venous thrombosis\u

Bestandsopname van mosselen op mosselkweekpercelen in de Waddenzee in december 2018

Een van de uitgangspunten bij de mosselzaadvisserij is dat de omvang van het mosselbestand in de Waddenzee en daarmee het voedselaanbod voor vogels niet minder is dan in een situatie waar niet wordt gekweekt en gevist. Dat betekent dat in het najaar een zekere hoeveelheid mosselen op de kweekpercelen in de Waddenzee aanwezig dient te zijn. Voor 2018 (peildatum 1 december) is deze hoeveelheid vastgesteld op 13,8 Miljoen kg netto versgewicht. Na de voorjaarsvisserij wordt met een bestandsopname een schatting gemaakt van het bestand op de kweekpercelen (de zogenaamde ‘starthoeveelheid’) en wordt vervolgens bijgehouden hoeveel mosselen afgevoerd worden en hoeveel mosselen erbij komen. Een tweede bestandsopname is bedoeld om te kunnen valideren of de eerder genoemde hoeveelheid mosselen aan het begin van de winter inderdaad op de percelen aanwezig is. Voorliggende rapportage betreft de bestandsopname van mosselen op percelen in de Waddenzee in december 2018, ter validatie van de voornoemde starthoeveelheid. Hiertoe zijn in de Waddenzee alle kweekpercelen of delen van kweekpercelen waar mosselen verwacht worden in december 2018 bemonsterd. Het totale bestand op de percelen in december 2018 is hiermee geschat op 91,5 miljoen kg versgewicht. Op basis van deze schatting kan geconcludeerd worden dat de benodigde minimale hoeveelheid mosselen op 1 december 2018 ruimschoots op de percelen aanwezig was

Bestandsopname van mosselen op mosselkweekpercelen in de Waddenzee in juni 2018

Een van de uitgangspunten bij de mosselzaadvisserij is dat de omvang van het mosselbestand in de Waddenzee en daarmee het voedselaanbod voor vogels niet minder is dan in een situatie dat niet wordt gekweekt en gevist. Dat betekent dat in het najaar een zekere hoeveelheid mosselen op de kweekpercelen in de Waddenzee aanwezig dient te zijn. Na de voorjaarsvisserij wordt met een bestandsopname een schatting gemaakt van het bestand op de kweekpercelen (de zogenaamde ‘starthoeveelheid’) en wordt vervolgens bijgehouden hoeveel mosselen afgevoerd worden en hoeveel mosselen erbij komen. Een tweede bestandsopname is bedoeld om te kunnen valideren of de eerder genoemde hoeveelheid mosselen aan het begin van de winter inderdaad op de percelen aanwezig is. In voorliggende rapportage wordt de bestandsopname op de percelen na de voorjaarszaadvisserij van 2018 gerapporteerd. Hiertoe zijn alle kweekpercelen in de Waddenzee waar mosselen verwacht worden in juni 2018 bemonsterd. Het totale bestand op de percelen eind juni is geschat op 71,0 miljoen kg, netto en 103,0 miljoen kg bruto. Het totale bestand is vooral door het uitblijven van een visbaar zaadbestand in 2017 minder groot dan in de laatste twee jaren (2016-2017) maar wel hoger dan in de periode daarvoor (2013-2015). Er zijn in juni 2018 relatief weinig zeesterren en krabben aangetroffen op de percelen

Forces on a boiling bubble in a developing boundary layer, in microgravity with g-jitter and in terrestrial conditions

Terrestrial and microgravity flow boiling experiments were carried out with the same test rig, comprising a locally heated artificial cavity in the center of a channel near the frontal edge of an intrusive glass bubble generator. Bubble shapes were in microgravity generally not far from those of truncated spheres,which permitted the computation of inertial lift and drag from potential flow theory for truncated spheres approximating the actual shape. For these bubbles, inertial lift is counteracted by drag and both forces are of the same order of magnitude as g-jitter. A generalization of the Laplace equation is found which applies to a deforming bubble attached to a plane wall and yields the pressure difference between the hydrostatic pressures in the bubble and at the wall, p. A fully independent way to determine the overpressure p is given by a second Euler-Lagrange equation. Relative differences have been found to be about 5% for both terrestrial and microgravity bubbles. A way is found to determine the sum of the two counteracting major force contributions on a bubble in the direction normal to the wall from a single directly measurable quantity. Good agreement with expectation values for terrestrial bubbles was obtained with the difference in radii of curvature averaged over the liquid-vapor interface, (1/R2 − 1/R1), multiplied with the surface tension coefficient, σ. The new analysis methods of force components presented also permit the accounting for a surface tension gradient along the liquid-vapor interface. No such gradients were found for the present measurements

Verkenning van beheersmogelijkheden van de Japanse oester in de Oosterschelde

In 1964 is de Japanse oester in de Oosterschelde geïntroduceerd. Sindsdien heeft het bestand zich sterk uitgebreid en het einde is nog niet in zicht. Dit roept de vraag op in hoeverre deze ontwikkeling een bedreiging vormt voor het ecosysteem, voor natuurwaarden, voor recreatie en voor visserij, en wat er eventueel aan te doen is. Om dit na te gaan heeft de Provincie Zeeland het RIVO-CSO opdracht gegeven een verkennende studie uit te voeren naar de noodzaak en de mogelijkheden van actief beheer van de Japanse oester in de Oosterschelde. Er is een oproep gedaan aan ondernemers om plannen in te dienen voor beheer van de oesters. In dit rapport wordt verslag gedaan van de verkenning en worden de mogelijkheden aangegeven voor actief beheer, op basis van de ingediende ondernemersplannen

Mediators of the effect of the JUMP-in intervention on physical activity and sedentary behavior in Dutch primary schoolchildren from disadvantaged neighborhoods.

<p>Abstract</p> <p>Background</p> <p>Important health benefits can be achieved when physical activity in children from low socio-economic status is promoted and sedentariness is limited. By specifying the mediating mechanisms of existing interventions one can improve future physical activity interventions. This study explored potential mediators of the long-term effect of the school-based multicomponent JUMP-in intervention on sport participation, outdoor play and screen time in Dutch primary schoolchildren from disadvantaged neighborhoods.</p> <p>Methods</p> <p>In total, 600 primary schoolchildren (aged 9.8 ± 0.7, 51% girls, 13% Dutch ethnicity, 35% overweight) from 9 intervention and 10 control schools were included in the analyses. JUMP-in was developed using Intervention Mapping, and targeted psychological and environmental determinants of physical activity. Outcome behaviors were self-reported sport participation, outdoor play, TV-viewing behavior and computer use. Potential mediators were self-reported psychological, social and physical environmental factors.</p> <p>Results</p> <p>JUMP-in was effective in improving sport participation after 20 months, but not in improving outdoor play, or reducing TV-viewing or computer time. JUMP-in was not effective in changing hypothesized mediators so no significant mediated effects could be identified. However, changes in self-efficacy, social support and habit strength were positively associated with changes in sport participation, and changes in social support, self-efficacy, perceived planning skills, enjoyment and habit strength were positively associated with changes in outdoor play. Changes in enjoyment was positively associated with changes in TV-viewing while parental rules were negatively associated. Having a computer in the bedroom and enjoyment were positively associated with changes in computer use, while changes in parental rules were negatively associated.</p> <p>Conclusions</p> <p>Besides a significant positive effect on sports participation, no significant intervention effect on outdoor play, screen time or any of the potential mediators was found. This suggest that other (unmeasured) factors operated as mediating mechanisms of the intervention, that we used unsuccessful intervention strategies, that the strategies were inappropriately implemented, or that children are unable to accurately recall past activities and cognitions. Additionally, the school setting might not be the sole channel to influence leisure time activities. Still, several personal and environmental constructs were found to be relevant in predicting change in sport participation, outdoor play and screen behavior and seem to be potential mediators. Future interventions are recommended including more effective strategies targeting these relevant constructs, addressing different constructs (e.g. pedagogic skills of parents), and focusing on different implementation settings.</p> <p>Trail registration</p> <p>ISRCTN17489378</p