77 research outputs found

    Valkenswaard, Zeelbergse akkers - AAO

    No full text
    Lit.opg

    The Use of Smartphone Serious Gaming Apps in the Treatment of Substance Use Disorders: Observational Study on Feasibility and Acceptability

    Get PDF
    Background: Addiction is a worldwide problem with major health complications. Despite intensive treatment, relapse rates remain high. The prevalence of cognitive impairment is high in patients with substance use disorders (SUDs) and is associated with treatment dropout and relapse. Evidence indicates that cognitive function training in persons with SUDs may support treatment. Therefore, the use of web-based tools to test and train cognitive functions is of increasing interest. Objective: The goal of this study was to determine the feasibility and acceptability of a serious gaming smartphone app to test and train cognitive functions in addition to the treatment of SUDs. Methods: A prospective observational study was conducted with 229 patients seeking addiction treatment. The patients were offered 2 smartphone apps in addition to regular care: MyCognition Quotient (MyCQ) assessed cognitive functions and AquaSnap trained these functions. The feasibility was determined based on acceptance rates. The acceptability of the smartphone apps was qualitatively analyzed based on the answers to a questionnaire. Patient characteristics were compared between patients who played and did not play smartphone games. Explorative correlation analyses were performed between the playing time and cognitive assessment scores. Results: Of the 229 patients who were offered the apps, 110 completed the MyCQ assessment, and 59 started playing AquaSnap, yielding acceptance rates of 48.0% and 25.8%, respectively. The group that completed the MyCQ assessment was significantly more educated than the group that did not download the apps (χ22=7.3; P=.03). The education level did not differ significantly between the group that played AquaSnap and the group that did not (P=.06). There were relatively more women in the AquaSnap playing group than in the nonplaying group (χ21=6.5; P=.01). The groups did not differ in terms of age, substance use, treatment setting, mood, or quality of life. With respect to acceptability, 83% (38/46) of the patients who filled out the questionnaire enjoyed taking the MyCQ measurement, whereas 41% (14/34) enjoyed playing the AquaSnap game. Furthermore, 76% (35/46) and 68% (23/34) rated the apps MyCQ and AquaSnap, respectively, as easy. More playing minutes was associated with decreased working memory reaction time and executive functioning accuracy. Conclusions: Our study showed that the use of a smartphone app for cognitive assessment in patients with SUDs who are interested and highly educated is feasible and acceptable for the subgroup that was asked to fill out a perception questionnaire. However, the use of a smartphone app for cognitive training was less feasible for this group of patients. Improvement of the training application and enhancement of the motivation of clients are needed. Despite these limitations, the present results provide support for future research investigating the use of smartphone apps for cognitive assessment and training in relation to the treatment of SUDs

    Vianen, Diefdijk : beperkt archeologisch onderzoek

    No full text
    Lit.opg

    De ijzertijdnederzetting van Well-Aijen, Werkvak 3: Drie eeuwen bewoning op een duintop langs de Maas

    No full text
    Onderzoeksbureau BAAC heeft in het kader van de Maaswerken in opdracht van de Provincie Limburg verschillende archeologische onderzoeken uitgevoerd op de locatie Well-Aijen Werkvak 3. De aanleiding voor deze onderzoeken was de aanleg van een hoogwatergeul ter verbetering van de afvoer- en waterbergingscapaciteit van de Maas en de daarmee gepaard gaande ontgronding in het plangebied Well-Aijen. Binnen de bredere onderzoeksagenda voor de gehele Maaswerken werd Werkvak 3 door de rijksdienst specifiek geselecteerd als vindplaats die informatie over bewoning aan de Maas in de ijzertijd moest opleveren. Kenmerkend voor de Maaswerken is de stevige landschappelijke inkadering van het archeologisch onderzoek met grote aandacht voor de materiële cultuur. De landschappelijke component van dit onderzoek bestaat uit een karterend booronderzoek, gevolgd door landschappelijke proefsleuven, verschillende bodemkundige onderzoeken, alsook uit het grootschalig botanisch onderzoek. De resultaten daarvan, van vooronderzoek en opgraving, zijn in dit rapport geïntegreerd. De aandacht voor materiële cultuur blijkt uit de uitvoerige deelrapportages in dit rapport, met name die van het prehistorische aardewerk, het vuursteen en het natuursteen. Het onderzoeksgebied beslaat een rivierduin uit de Late Dryas met aanliggende geullaagte waar men in de periode vroeg-neolithicum tot en met de middenijzertijd heeft gewoond dan wel gebivakkeerd. De vroegste perioden, te weten verschillende fasen uit het neolithicum en de bronstijd, zijn slechts fragmentarisch in beeld gekomen. Deze vroegste bewoning is door een zeer intensieve bewoning en beakkering in de vroege en midden-ijzertijd grotendeels verstoord, dan wel vermengd geraakt. Desondanks zijn belangwekkende ontdekkingen gedaan, in het bijzonder de vondst van Bandkeramisch aardewerk en aardewerk behorend tot de Vlaardingen-Steingroep. Het merendeel van de vuursteenassemblage is, samen met een kleine groep scherven, in verband te brengen met een nederzetting uit het laat-neolithicum. Resten daarvan duiken op een groot deel van het terrein op, maar in verstoorde context. Mogelijk zijn enkele sporen te dateren in het neolithicum. Uit de bronstijd zijn veel meer vondsten en grondsporen te vermelden, die zijn te relateren aan een nederzetting. Ook deze resten zijn echter grotendeels in de ijzertijd verstoord of vermengd door beakkering. Een bijzondere vondst is een speer- of lanspunt uit de midden- of late bronstijd. Vanaf de late bronstijd krijgen we veel meer vat en zicht op de bewoning van dit duin. De vroegste duidelijk te onderscheiden bewoningsfase is te plaatsen aan het einde van de bronstijd of het begin van de ijzertijd, in de 9e-8e eeuw v.Chr. Mogelijk na een kort hiaat begint een aaneengesloten bewoningsfasevanaf de tweede helft van de vroege ijzertijd tot en met de eerste helft van de midden-ijzertijd, circa 650/600-350 v.Chr. en in die periode zijn veruit de meeste sporen en structuren te dateren. Er zijn zoveel grondsporen en vondsten aangetroffen, dat de analyse en ordening daarvan een enorme uitdaging is gebleken. Dit te meer nog, omdat de stratigrafische opbouw van het duin veel complexer was dan verwacht, waardoor het in twee vlakken onderzocht is. Tenminste vier of vijf erflocaties zijn te onderscheiden aan de hand van structuur- en kuilenclusters in combinatie met de verspreiding van de materiële cultuur (vooral de werktuigen) waaruit erfgerelateerde activiteiten zijn te herleiden. Eén van die erflocaties blijft in de tweede helft van de middenijzertijd bewoond, en daarmee is de continuïteit van bewoning nog te verlengen tot circa 250 v.Chr. Een belangrijke constatering van het onderzoek is dat het duin in de ijzertijd intensief bewoond werd gedurende enkele eeuwen en dat daarbij sprake was van een omslag in gebruik: locaties die bewoond werden, zijn nadien beakkerd, en soms daarna opnieuw bewoond of heringericht. Tussentijds vond lutumaanreiking plaats door opslibbing en het inploegen daarvan, wat samen met een hoge bioactiviteit zorgde voor een hoge bodemvruchtbaarheid. Die werd verder actief onderhouden of vergroot door bemesting met gemengd nederzettingsafval, voornamelijk bot, houtskool en as. Dat afval werd in een deel van de talrijke kuilen bewaard en vermengd, waarmee we die kuilen als mestvaalten interpreteren. Een groot deel van de honderden overige kuilen diende voor de opslag en koeling van voedsel en dranken. Door de cycli van bewoning, beakkering en ander grondgebruik zijn gedurende de ijzertijd veel resten van bewoning door herbouw, ploegen en egalisatie verdwenen dan wel moeilijk zichtbaar geworden. Vooral paalsporen hadden hieronder te lijden en daardoor is het aantal herkende gebouwstructuren beperkt gebleven. De hoofdgebouwen zijn klein van formaat en van het type Breda-Beek, dat we, in navolging van de Synthese Oogst voor Malta die voor het Maasdal is opgesteld, in deze publicatie naar voren brengen. Zoals elders in Limburg is vastgesteld, ontbreken grote woonstalboerderijen hier. Deze constatering komt overeen met voorbeelden uit met name Duitsland, waar vaker kleine hoofdgebouwen voorkomen, maar ook elders in Zuid-Nederland komt dit huistype voor. Door toenemende vernatting van het Maasdal verliet men aan het einde van de midden-ijzertijd de nederzetting. Vermoedelijk werd de wateroverlast te frequent of nam in hevigheid toe waardoor het duin niet meer bewoonbaar was. Van na de midden-ijzertijd dateren maar weinig grondsporen. Uit de late ijzertijd, Romeinse tijd en middeleeuwen dateren geen gebouwen, alleen enkele kuilen, en op basis van verstrooide aardewerkvondsten wordt gesteld dat het terrein als akker-weidegrond in gebruik was. Aangezien het duin na de ijzertijdbewoning verder is opgeslibt, heeft de latere beakkering maar weinig verstoring van de oudere bewoning aangericht. Vanaf de vroege middeleeuwen zijn houtskoolmeilerkuilen aangelegd, die in verband worden gebracht met ijzerproductie. Bij naburige onderzoeken zijn talrijke vergelijkbare sporen en smeltovens aangetroffen. In de Tweede Wereldoorlog wordt een loopgraaf aangelegd door de Duitsers, ter verdediging van de noordelijke uitloper van de Westwall- of Siegfriedlinie

    An experimental assessment of the chalcophile behavior of F, Cl, Br and I: Implications for the fate of halogens during planetary accretion and the formation of magmatic ore deposits

    No full text
    The elemental and isotopic abundances of halogens (F, Cl, Br, I) are used to constrain planetary volatile loss and volatile delivery processes, but their behavior during magmatic differentiation in general, and sulfide liquid segregation in particular, is currently not well constrained. To test whether sulfide liquid segregation could affect halogen behavior during magmatic processes, we performed high-pressure experiments to systematically quantify the sulfide liquid – silicate melt partition coefficients (Dsulliq-silmelt values, defined as the ratio between the wt.% concentration of the halogen in the sulfide liquid and silicate melt, respectively) of F, Cl, Br and I at a pressure of 1 GPa and temperatures of 1683–1883 K. Results show that dry-polishing target surfaces is crucial for obtaining representative halogen concentrations of sulfide liquids. The results also show that no appreciable amounts of F partition into sulfide liquids, whereas Cl, Br and I behave increasingly chalcophile with increasing atomic radius (i.e., DF sulliq-silmelt 1) in several experiments. In contrast to previous observations, DCl/Br sulliq-silmelt was found to be <1. The DCl,Br,I sulliq-silmelt predominantly vary with sulfide liquid melt composition, showing an increase with increasing O in the sulfide liquid, which itself is correlated with more oxidizing conditions (i.e., higher fO2) or silicate melt FeO contents. The DCl,Br,I sulliq-silmelt values remain constant and/or potentially decrease again at the highest O concentrations of the sulfide liquids in this study (∼2.5 wt.% O). Results indicate that the magnitude of halogen depletions in the terrestrial, martian and lunar mantle are not strongly affected by segregation of sulfide liquids during their accretion, given the expected low modal abundance of sulfide liquids and/or relatively low DCl,Br,I sulliq-silmelt values. Core formation remains the most important process in establishing iodine depletion in the terrestrial mantle, whereas volatility-related loss seems most likely for F, Cl, Br and I, in case of the martian mantle. However, segregation of sulfide liquids during accretion could have resulted in a relative increase of the offset between the mantle depletions of the lighter and heavier halogens. The experimental results confirm the previously proposed feasibility of sulfide liquids as reservoirs for halogens in magmatic sulfide ore environments. As proposed by Mungall and Brenan (2003), fractional crystallization of these sulfide liquids in the absence of a silicate melt can lead to the formation of halide melts or fluids, consistent with the association between halide minerals and magmatic sulfide ores in some localities

    Inventariserend veldonderzoek in de vorm van proefsleuven Est-Rondweg

    No full text
    Lit.opg
    • …
    corecore