30 research outputs found
Neuropsychological performance in survivors of breast cancer more than 20 years after adjuvant chemotherapy
Purpose: Adjuvant chemotherapy for breast cancer can have adverse effects on cognition shortly after administration. Whether chemotherapy has any long-term effects on cognition is largely unknown, yet it becomes increasingly relevant because of the widespread use of chemotherapy for early-stage breast cancer and the improved survival. We investigated whether cyclophosphamide, methotrexate, and fluorouracil (CMF) chemotherapy for breast cancer is associated with worse cognitive performance more than 20 years after treatment. Patients and Methods: This case-cohort study compared the cognitive performance of patients with breast cancer who had a history of adjuvant CMF chemotherapy treatment (six cycles; average time since treatment, 21 years; n = 196) to that of a population-based sample of women never diagnosed with cancer (n = 1,509). Participants were between 50 and 80 years of age. Exclusion criteria were ever use of adjuvant endocrine therapy, secondary malignancy, recurrence, and/or metastasis. Results: The women exposed to chemotherapy performed significantly worse than the reference group on cognitive tests of immediate (P = .015) and delayed verbal memory (P = .002), processing speed (P < .001), executive functioning (P = .013), and psychomotor speed (P = .001). They experienced fewer symptoms of depression (P < .001), yet had significantly more memory complaints on two of three measures that could not be explained by cognitive test performance. Conclusion: Survivors of breast cancer treated with adjuvant CMF chemotherapy more than 20 years ago perform worse, on average, than random population controls on neuropsychological tests. The pattern of cognitive problems is largely similar to that observed in patients shortly after cessation of chemotherapy. This study suggests that cognitive deficits following breast cancer diagnosis and subsequent CMF chemotherapy can be long lasting
Angststoornissen.
De belangrijkste behandelingsvormen van angststoornissen zijn cognitieve gedragstherapieën, in vivo blootstelling en farmacotherapieën. De behandeling is vooral gericht op stabilisatie en symptoomreductie. Bij de zorg voor mensen met angststoornissen spelen de huisarts, apotheek en de GGZ een aanzienlijke rol. In mindere mate geldt dit voor de bedrijfsarts, fysiotherapeut, thuiszorg en informele en alternatieve hulpverleners. Er zijn twee landelijke ziektespecifieke
afstemmingsafspraken tussen zorgverleners gevonden: één monodisciplinaire richtlijn (NHG-standaard) en één recentelijk verschenen multidisciplinaire richtlijn die wordt geïmplementeerd. Op regionaal niveau zijn er via de literatuur/databanken twee afstemmingsafspraken gevonden voor angststoornissen en via de schriftelijke enquête acht. De acht gevonden regionale afspraken hadden vooral tot doel om de zorg doeltreffender, inzichtelijker en meer patiëntgericht te maken. Dit gebeurt meestal door de ontwikkeling van een gezamenlijke zorgvisie en gezamenlijke protocollen. De implementatie van deze afspraken in de dagelijkse patiëntenzorg is nog niet afgerond. Over de ervaringen van de patiënten in de zorgverlening zijn nauwelijks gegevens beschikbaar. Volgens betrokken zorgaanbieders liggen de knelpunten vooral bij opsporing en diagnose, gegevensoverdracht tussen zorgverleners,
beschikbaarheid van gespecialiseerde zorgverleners, de coördinatie binnen de zorg en andere financiële en organisatorische belemmeringen
Reumatoïde artritis.
In de zorg voor mensen met reumatoïde artritis nemen de huisarts, apotheker en medisch specialist een belangrijke positie in. Bij de medisch specialisten gaat het voornamelijk om de reumatoloog en, in mindere mate, om de (orthopedisch) chirurg. De behandeling bestaat onder meer uit voorlichting, medicatie en oefen-, ergo- dan wel fysiotherapie. Ook zijn er contacten met de thuiszorg. Binnen de huisartspraktijk, de thuiszorgorganisatie of het ziekenhuis zijn in toenemende mate RA-verpleegkundigen of RA-consulenten werkzaam. Zij spelen een rol in de coördinatie en afstemming van de zorg. Er zijn twee landelijke afstemmingafspraken gevonden: één monodisciplinaire richtlijn (NHG-standaard) en één project waarin een multidisciplinair kennissysteem (PACK) wordt ontwikkeld. Er zijn 24 regionale afstemmingsafspraken gevonden in de literatuur en 26 in de enquête. De 24 afspraken uit de literatuur hebben in meerderheid betrekking op de zorginhoud, kwaliteit en de patiëntgerichtheid van de zorg. De 26 afspraken uit de enquête blijken daarnaast vaak betrekking te hebben op deskundigheidsbevordering bij zorgverleners en de afbakening van hun taken en verantwoordelijkheden. De 26 afspraken uit de enquête gaan vooral over curatieve zorg. Een meerderheid bestaat uit gezamenlijke zorgvisies en rotocollen. In de meeste gevallen wordt er, naar de mening van de respondenten, in de praktijk (gedeeltelijk) volgens de afspraken gewerkt. Knelpunten in de zorgverlening zijn onder andere wachttijden en capaciteitsproblemen, verkokering van zorgdisciplines, gebrekkige informatie overdracht en continuïteit, en onvoldoende deskundigheid van de zorgverleners. Psychosociale aspecten zijn in de zorg voor RA vaak nog onderbelicht
Autisme.
Begeleiding en behandeling van mensen met autisme vinden voornamelijk plaats in de sectoren Geestelijke Gezondheidszorg, Zorg voor Verstandelijk Gehandicapten, Jeugdhulpverlening en Speciaal Onderwijs. De betrokkenheid van verschillende sectoren binnen de gezondheidszorg en daarbuiten (school, werken en wonen) maakt onderlinge afstemming belangrijk. Betrokken landelijke (koepel)organisaties hebben, in 2000, het ‘Convenant Autisme’ opgesteld, waarin afstemming en integratie binnen de zorgverlening aan de orde komen. Andere landelijke afstemmingsafspraken zijn niet gevonden. Op regionaal niveau zijn er via de literatuur/databanken vijf afstemmingsafspraken achterhaald en 25 via de enquête. Bij de meeste afspraken is de GGZ betrokken, de andere sectoren beduidend minder. In verschillende regio’s zijn intersectorale samenwerkingsverbanden in ontwikkeling. De 25 afspraken hebben voornamelijk betrekking op toegankelijkheid van zorg, zorginhoud, deskundigheidsbevordering bij zorgaanbieders en patiëntgerichtheid. Hiervoor zijn met name gezamenlijke zorgvisies, zorgplannen en protocollen ontwikkeld. Knelpunten in de zorg voor mensen met autisme liggen vooral op het gebied van de toegankelijkheid van zorg (te weinig zorg- en woonaanbod), gebrek aan specifieke deskundigheid bij zorgverleners en gebrek aan afstemming tussen sectoren. Ook is er behoefte aan betere centrale informatievoorziening aan patiënten en ouders
Beroerte.
De huisarts en de neuroloog zijn de belangrijkste zorgverleners betrokken bij de zorg voor mensen met een beroerte. Daarnaast wordt de gespecialiseerde verpleegkundige steeds vaker betrokken bij de zorg voor mensen met een
beroerte. Er zijn 6 landelijke afstemmingsafspraken gevonden. De landelijke afspraken hebben een faciliterende functie voor de verdere implementatie en verbetering van de regionale projecten. Er zijn 42 regionale afstemmingsafspraken gevonden in het literatuuronderzoek en 91 regionale afstemmingsafspraken in de enquête. Alle regionale projecten geven een invulling aan het opzetten van een stroke service. De belangrijkste doelstellingen van een stroke service zijn het verbeteren van de doorstroming (verkeerde bed problematiek) en het verbeteren van de kwaliteit van de zorg. De precieze invulling is per project verschillend. Uit zowel het literatuuronderzoek als de enquête blijkt dat de verpleeg- en verzorgingshuizen, de medisch specialisten en de ziekenhuizen frequent bij de regionale afstemmingsafspraken betrokken zijn. Ook de paramedici en thuiszorg zijn in zowel het literatuuronderzoek als de enquête regelmatig betrokken bij de regionale afstemmingsafspraken. De projecten hebben voornamelijk betrekking op patiëntgerichtheid, toegankelijkheid en inhoud van de zorg. Knelpunten bij de CVA-ketenzorg liggen met de name op het gebied van de toegankelijkheid van de zorg (doorstroming vanuit het ziekenhuis naar verpleeghuis of verzorgingshuis en het tijdig
verkrijgen van een indicatie voor thuiszorg) en de financiering c.q. regel- en wetgeving (financieringsschot tussen eerste en tweede compartiment)
The relationship between learning environment and career competencies of students in vocational education
This article focuses on which aspects of the learning environment, aimed at fostering career learning, correspond with the development of career competencies among students (aged 12-19 years) enrolled in prevocational and secondary vocational education in The Netherlands.
Aspects of the learning environment that are taken into account here are the following: career orientation and guidance methods used, instruments implemented, and the degree to which the curriculum is practice-based and dialogical. In the study, three career competencies are identified: career reflection (reflective behaviour), career forming (proactive behaviour), and networking (interactive behaviour). To research the relationship between the learning environment and the presence of career competencies, a study was done among 3499 students and 166 teachers in 226 classes in 34 schools. The results show that career guidance in school, in which a dialogue takes place with the student about concrete experiences and which is focused on the future, contributes most to the presence of career competencies among students. Without this dialogue, career guidance methods and instruments barely contribute to the acquisition of career competencies
Predictors of neuropsychological improvement following cognitive rehabilitation in patients with gliomas
This study investigated the specific patient factors that predict responsiveness to a cognitive rehabilitation program. The program has previously been demonstrated to be successful at the group level in patients with gliomas, but it is unclear which patient characteristics optimized the effect of the intervention at the individual level. Four categories of possible predictors of improvement were selected for evaluation: sociodemographic and clinical variables, self-reported cognitive symptoms, and objective neuropsychological test performance. Hierarchical logistic regression analyses were conducted, beginning with the most accessible (sociodemographic) variables and ending with the most difficult (baseline neuropsychological) to identify in clinical practice. Nearly 60% of the participants of the intervention were classified as reliably improved. Reliable improvement was predicted by age (p = .003) and education (p = .011). Additional results suggested that younger patients were more likely to benefit specifically from the cognitive rehabilitation program (p = .001), and that higher education was also associated with improvement in the control group (p = .024). The findings are discussed in light of brain reserve theory. A practical implication is that cognitive rehabilitation programs should take the patients’ age into account and, if possible, adapt programs to increase the likelihood of improvement among older participants