33 research outputs found
Arbeidsongeschiktheid: een multidisciplinaire benadering
Op 1 juli 1967 trad de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)
in werking. Naar achteraf gebleken is een historische dag in de ontwikkeling
van de sociale zekerheid. De WAO trad in de plaats van de als verouderd
beschouwde Ongevallenwetten en Invaliditeitswetten.1
De belangrijkste kenmerken van deze nieuwe wet zijn de volgende:
- de minimaal vereiste arbeidsongeschiktheidsgraad om, na een jaar wachttijd
gedurende welke een Ziektewetuitkering wordt genoten, voor een
uitkering in aanmerking te komen is 15%;
- bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid waarop het
uitkeringspercentage wordt gebaseerd, wordt rekening gehouden met de
uit handicap voortvloeiende verminderde kans op werkgelegenheid;
- de uitkering bedraagt afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid,
waarin de arbeidsmarktsituatie verdisconteerd is, een percentage van het
laatst verdiende loon, welk percentage maximaal 80% bedraagt;2
- de uitkeringen worden twee maal per jaar aangepast aan de stijging (of
dating) van de lonen;
- de sociaal-medische en arbeidsdeskundige onderdelen van de uitvoering
zijn bij uitsluiting opgedragen aan de Gemeenschappelijke Medische
Dienst (GMD). Dit betekent dat deze dienst onder meer belast is met de
adviezen inzake de mate van arbeidsongeschiktheid en de revalidatieactiviteiten.
Dat alles betekende een belangrijke verbetering ten opzichte van de doorde
WAO vervangen arbeidsongeschiktheidswetten
De omvang van de verborgen werkloosheid in de WAO
Arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is een
begrip, waarbij naast medische, ook economische factoren een rol spelen. Algemeen wordt
verondersteld dat de stijging van het aantal WAO-uitkeringstrekkers gedurende de laatste jaren niet
losstaat van de omstandigheden op de arbeidsmarkt. Men spreekt dan ook wel van verborgen
werkloosheid onder WAO-eis. In dit artikel wordt een poging gedaan de omvang van deze
verborgen werkloosheid te schatten door de ontwikkeling van het aantal WAO-uitkeringen te
vergelijken met de ontwikkeling van het aantal invaliditeitspensioenen dat het
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds toekent en waarbij economische overwegingen geacht worden
geen rol te spelen. De auteurs komen dan tot een verborgen werkloosheid onder
WAO-ers van ca. 140.000 manjaren in 1978. Dit betekent dat het feitelijke
werkloosheidspercentage 8.2 bedraagt, hetgeen drie procentpunt meer
is dan het officiële werkloosheidspercentage van 5.2
Arbeidsmarkt en sociale zekerheid: ontwikkelingen en interacties
In de afgelopen vijftig jaar is de verhouding tussen het aantal personen dat een inkomen uit arbeid
ontvangt en het aantal dat een inkomen op grond van een sociale-zekerheidsregeling geniet,
voortdurend verslechterd. Voortzetting van deze trend zal er toe kunnen leiden dat omstreeks het jaar
2000 het aantal ontvangers van een uitkering het aantal economisch actieven overtreft. In dit artikel
worden beide kanten van dit verschijnsel - enerzijds een dalende participatiegraad op de
arbeidsmarkt, anderzijds een toenemend beroep op de sociale zekerheid - in een langetermijnperspectief
geplaatst en met elkaar in verband gebracht. Behalve aan de historische
ontwikkeling op dit gebied besteden de auteurs ook aandacht aan de mogelijke toekomstige
ontwikkelingen
Arbeidsongeschiktheid als economisch begrip, een theoretische en empirische analyse inzake de ontwikkeling van de arbeidsongeschiktheid op meso-niveau
Inleiding. Zoals langzamerhand bekend mag worden verondersteld, is de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een van de kostbaarste paradepaardjes
van onze verzorgingsstaat geworden. Het laat zich aanzien dat de
WAO deze positie nog wel enige tijd zal blijven bekleden. Want bij een
voorlopig te verwachten netto toeneming van het WAO-bestand van 25 000 a
30 000 personen per jaar zullen de WAO-lasten jaarlijks met circa f 1 miljard
blijven stijgen.1 Juist in deze tijd, waarin de strijd om de verdeling van de
geringe (toename van de) economische ruimte, dan wel om het ontwijken van
de versobering, in sterke mate gaande is, kan inzicht in onder meer de
factoren welke tot de stijgende WAO-lasten leiden, van nut zijn. ..
Veldkamp en het onderzoek op het terrein van de sociale zekerheid
INLEIDING. Op verzoek van de redactie zullen wij in dit artikel aandacht schenken aan de bijdragen van prof.dr G.M.J. Veldkamp op het terrein van de sociale zekerheid. Denkend over een nadere afbakening, leek het ons goed in het bijzonder aandacht aan de relatief beperkte omvang van het onderzoek op het terrein van de sociale zekerheid te besteden. Ook Veldkamp baarde dit verschijnsel zorgen. Hij sprak in dit verband van een stiefmoederlijke bedeling van het sociale zekerheidsonderzoek (Veldkamp, 1984, p. 74-75). In eerdere publikaties hebben wij hiervoor overigens ook al aandacht gevraagd (zie bijv.: Van den Bosch, Petersen, 1983). In paragraaf 2 wordt in dit verband kort de bijdrage van Veldkamp zelf geschetst. Daarna volgt een beschouwing over de wisselwerking tussen onderzoek en beleid in de sociale zekerheid en de betekenis van de onderlinge afhankelijkheidsrelaties daarbij in paragraaf 3. In het verlengde hiervan wordt in paragraaf 4 aan de hand van een case studie betreffende evaluatieonderzoek sociale zekerheid, ingegaan op de relatie besluitvorming - onderzoek sociale zekerheid. De samenvatting en conclusies volgen in paragraaf 5
Disability as economic phenomenon: a first approach to estimate hidden unemployment among disability beneficiaries
INTRODUCTION. In many countries the number of people who withdraw from the labor market
as a consequence of becoming entitled to disability benefits has grown very rapidly. In table 1 some key figures are shown for different countries. Although a direct comparison is difficult on account of differences in legal structure, eligibility criteria etc. of the disability programs, these
figures indicate the relative importance of the volume and growth rate of disability recipients
Een verscholen loonkostensubsidie door de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AWW)
Inleiding. De AAW, de volksverzekering tegen vooral de financiële gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid, is op 1 oktober 1976 in werking getreden. De AA W-premie komt wat loontrekkenden betreft geheel ten laste van de werkgever. Het feit dat de AAW een volksverzekering is impliceert enerzijds dat ook werknemers in de collectieve sector recht kunnen doen gelden op een AAW uitkering en anderzijds dat de overheid en aanverwante organen in de collectieve sector als werkgever AAW-premie betalen. De premiebijdragen van de collectieve sector aan het AAW-fonds blijken echter de AAW-uitkeringen ten behoeve van werknemers in de collectieve sector aanzienlijk te boven te gaan. Deze per saldo-overdracht van de collectieve sector aan het AAW-fonds betekent in feite dat een deel van de AAW-lasten van de private sector voor rekening komt van de overheid. Hieruit volgt dat de door het bedrijfsleven op te brengen AAW-premie, en daarmee de loonkosten, zonder deze rijksbijdrage\ welke het effect heeft van een 'verscholen loonkostensubsidie', aanzienlijk hoger zou zijn. Alvorens in paragraaf 4 nader op de omvang en consequenties van deze 'verscholen loonkostensubsidie" in te gaan, zullen in paragraaf 2 voorzover nodig enkele kenmerken van de AAW besproken worden en wordt in paragraaf 3 het volumebeloop van de AAW geanalyseerd. In paragraaf 5 komt vervolgens nog de consequentie van de invoering van de AAW voor de interne overheidsboekhouding aan de orde, terwijl in paragraaf 6 de conclusies en aanbevelingen volgen
Een economische analyse van de non-participatiegraad: de invloed van arbeidsongeschiktheid
Inleiding. De non-participatiegraad, gedefinieerd als het aantal niet-werkzame c.q. niet-actieve
personen als percentage van de totale bevolking per leeftijdsklasse, vertoont de laatste
jaren een opmerkelijk sterke stijging. Zo is in de periode 1970-1979 de gemiddelde non-participatiegraad van de mannelijke bevolking gestegen van ca. 8%tot ca. 15%, d.w.z. in 9 jaar tijd bijna verdubbeld! Bovendien blijkt de non-participatie m.n. voor de oudere leeftijdsklassen een aanzienlijke omvang te gaan aannemen. Bedroeg in 1970 de non-participatiegraad voor de leeftijdsklasse 60-64 jaar reeds ca. 28%, in 1979 steeg dit percentage tot ca. 52%. De verreweg belangrijkste oorzaak van non-participatie is arbeidsongeschiktheid. Zo bedroeg de non-participatiegraad van de totale mannelijke bevolking uit hoofde van arbeidsongeschiktheid in 1970 ca. 5% en in 1979 reeds ruim 10% ! Dit betekent dat gemiddeld circa twee derde van de non-participatie uit arbeidsongeschiktheid voortvloeit. Een nadere economische analyse van dit verschijnsel, dat ondermeer zowel de omvang als de
samenstelling van het arbeidsaanbod rechtstreeks bei'nvloedt, is dan ook van groot belang