6 research outputs found

    Het Rijksvaccinatieprogramma in Nederland. Ontwikkelingen in 2006

    Get PDF
    In 2006 several changes were made in the Dutch National Immunisation Programme (NIP): Hepatitis B vaccination at birth was added for children born to mothers positive for hepatitis B surface antigen; a new vaccine for diphtheria, tetanus, pertussis (a-cellular), poliomyelitis and Haemophilus influenzae (DTaP-IPV/Hib) was introduced; vaccination against pneumococcal disease was added at two, three, four and eleven months; risk groups for hepatitis B receive a combined vaccine for DTaP-IPV/Hib and HBV at the same ages; DT-IPV and aP at the age of four years were combined in one vaccine; and new MMR vaccines were introduced. As new information became available in 2006, the desirability to introduce vaccinations in the NIP for the following diseases could be (re)considered: hepatitis B (universal vaccination), rotavirus, varicella and human papillomavirus. For respiratory syncytial virus and meningococcal serogroup B disease no candidate vaccines are available yet. Extension of the programme with available vaccines for hepatitis A, influenza and tuberculosis is not (yet) recommended. The NIP in the Netherlands is effective and safe. However, continued monitoring of the effectiveness and safety of the NIP is important as changes are made regularly. Maintaining high vaccine uptake is vital to prevent (re)emergence of diseases. Furthermore, the programme should be regularly reviewed as new vaccines become available.In 2006 traden verschillende veranderingen op in het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) in Nederland: kinderen die geboren worden uit moeders die chronisch geinfecteerd zijn met hepatitis B krijgen vlak na de geboorte een hepatitis B vaccinatie; er is een ander vaccin geintroduceerd voor difterie, kinkhoest (a-cellulair), tetanus, poliomyelitis en Haemophilus influenzae (DaKTP/Hib); vaccinatie tegen pneumokokken is toegevoegd op de leeftijd van 2, drie, vier en elf maanden; risicogroepen voor hepatitis B krijgen op diezelfde leeftijden een combinatievaccin voor DaKTP/Hib en hepatitis B; DTP en aK zijn gecombineerd in een vaccin op vierjarige leeftijd; en er zijn nieuwe BMR vaccins geintroduceerd. Op basis van informatie die in 2006 beschikbaar is gekomen wordt geadviseerd de introductie van vaccinaties voor de volgende ziekten te overwegen: hepatitis B (universele vaccinatie), rotavirus, waterpokken en humaan papillomavirus. Voor respiratoir syncytieel virus en meningokokken B zijn nog geen kandidaatvaccins beschikbaar en uitbreiding van het RVP met beschikbare vaccins voor hepatitis A, influenza en tuberculose wordt nog niet aanbevolen. Het RVP is effectief en veilig, maar voortdurende bewaking hiervan is groot belang, omdat er regelmatig veranderingen optreden. Handhaven van de hoge vaccinatiegraad is essentieel om terugkeer van ziekten te voorkomen. Verder moet regelmatig bekeken worden of het RVP aangepast moet worden aangezien er steeds nieuwe vaccins beschikbaar komen

    Pilot-study for the Pienter-project: Seroprevalence for mumps, measles, rubella, Toxoplasma gondii, Toxocara, T. spiralis and hepatitis A

    No full text
    Important information on the occurrence of infectious diseases can be derived from serosurveillance. In 1994 a pilot study for the PIENTER-project was carried out to investigate the feasibility of the establishment of a serum bank representatitive for the Dutch general population. As part of this pilot-study the seroprevalence was measured for mumps, measles, rubella, pertussis, Toxoplasmosis, Toxocara, T. spiralis and Hepatitis A in the 827 participants. The seroprevalences for mumps, measles and rubella was 97,6%, 98,2% and 97,6%, respectively. IgA-antibodies and/or IgG-antibodies against pertussis of at least 5 Units/ml were present for 61,3% and 35,6% of the participants. The seroprevalence for toxoplasma, toxocara and hepatitis A were 43%, 19% and 27,1%, respectively and increased with age. Only two participants had antibodies for T. spiralis. However, due to the small and non-representatitive sample in the pilot, it is impossible to make reliable conclusions. After the large scale nation-wide data collection that will be realised in 1995/1996 reliable seroprevalence estimates for the Dutch general population will become available.Inleiding: Serosurveillance - onderzoek naar de aanwezigheid van specifieke antistoffen in de populatie - kan een belangrijke bijdrage leveren aan het inzicht in het voorkomen van infectieziekten. Met name ter bewaking van de immuniteit van de bevolking voor ziekten waartegen in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma wordt gevaccineerd is sero- oftewel immunosurveillance van belang. In 1994 is als voorloper op een landelijk onderzoek een pilot-onderzoek voor het PIENTER-project (Peiling Immunisatie Effect Nederland ter Evaluatie van het Rijksvaccinatieprogramma) uitgevoerd. In het kader van dit project wordt een serumbank opgericht van een aselecte steekproef van de Nederlandse bevolking. Methode: Uit de provincie Utrecht is een naar inwonertal gewogen steekproef van gemeenten getrokken. Uit bevolkingsregisters van Utrecht, Zeist, Amerongen en Woudenberg is een naar leeftijd gestratificeerde steekproef (0, 1-4, 5-9 t/m 75-79 jaar) getrokken van 510 personen (N=2040). Van 827 personen kon een bloedmonster worden afgenomen. Daarin zijn antistofbepalingen verricht voor bof, mazelen, rubella, kinkhoest, Toxoplasma, Toxocara, T. spiralis en hepatitis A. De specifieke seroprevalentie werd berekend voor leeftijd, geslacht, ervaren gezondheid, sociaal economische status, geboorteland en religie. Resultaten: Voor bof, mazelen en rubella bedroeg het percentage seronegatieven resp. 2,4%, 1,8% en 2,4%. Ruim de helft van het aantal personen zonder aantoonbare antistoffen was jonger dan een jaar. Voor mannen was het percentage seronegatieven zowel voor bof, mazelen als rubella iets hoger (bof 3,7% vs. 2,2% ; mazelen 3,4% vs. 1,5% ; rubella 3,7% vs. 2,0%). Voor personen met een geloof waarbij vaccinaties principieel worden afgewezen, antroposofen en personen die niet tot een dergelijk geloof behoorden, bedroegen het percentage seronegatieven voor bof resp. 3,1%, 15,0% en 2,5%, voor mazelen resp. 0.9%, 6,1% en 1,9% en voor rubella 7,0%, 2,4% en 0,0%. In Woudenberg was het percentage seronegatieven voor mazelen (3,4%) en rubella (4,2%) het hoogst, in Zeist en Woudenberg voor bof (4,0% en 3,7%) . Voor kinkhoest nam het percentage personen met IgA-antistoffen van tenminste 5 E/ml toe met de leeftijd van 0% voor nuljarigen tot 80% bij 75-79 jarigen. Circa 4% van personen jonger dan 5 jaar en 23,7% van de 5-9 jarigen had IgG-antistoffen van tenminste 5 E/ml. Voor oudere leeftijdsgroepen schommelde dit percentage tussen de 25% en 52%. Bij 43% werden antistoffen tegen toxoplasma aangetoond. Het percentage nam toe van 3,6% bij nuljarigen tot 87,4% bij 75-79 jarigen. Voor Toxocara bedroeg de seroprevalentie 19%. Bij personen jonger dan 10 jaar werd bij 10% of minder antistoffen tegen Toxocara gevonden ten opzichte van 39,4% bij 75-79 jarigen. Bij twee personen werden IgM-antistoffen tegen T. spiralis aangetoond ; beide personen hadden geen IgG-antistoffen. Het percentage personen met hepatitis A antistoffen bedroeg 27,3% ; 0% voor personen jonger dan 5 jaar ten opzichte van 71% voor 75-79 jarigen. De prevalentie voor personen die niet in Nederland waren geboren bedroeg 52,9% t.o.v. 26,0% personen in Nederland waren geboren. Beschouwing: Door de beperkte omvang van de pilot en niet-landelijke representativiteit zijn (met name voor subgroepen) nog geen betrouwbare seroprevalentie schattingen mogelijk. Na de uitvoering van het landelijke onderzoek dat eind 1995 van start gaat, zullen betrouwbare seroprevalentie schattingen beschikbaar zijn. Voorlopige resultaten duiden erop dat de algemene bevolking goed beschermd is ten aanzien van bof, mazelen en rubella. Toename van IgG- en IgA-antistoffen met de leeftijd duiden op circulatie van en natuurlijke infecties met Bordetella (para)pertussis. De seroprevalentie van toxoplasma (43%) en Toxocara (19%) antistoffen nemen toe met de leeftijd. Er lijkt geen sprake te zijn van een infectiedruk voor T. spiralis. De seroprevalentie voor hepatitis A bedroeg 27%. De daling van de incidentie van hepatitis A infecties na de Tweede wereldoorlog zijn in de leeftijdspecifieke seroprevalenties duidelijk zichtbaar

    Pilot-study for the Pienter-project: Seroprevalence for mumps, measles, rubella, Toxoplasma gondii, Toxocara, T. spiralis and hepatitis A

    No full text
    Inleiding: Serosurveillance - onderzoek naar de aanwezigheid van specifieke antistoffen in de populatie - kan een belangrijke bijdrage leveren aan het inzicht in het voorkomen van infectieziekten. Met name ter bewaking van de immuniteit van de bevolking voor ziekten waartegen in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma wordt gevaccineerd is sero- oftewel immunosurveillance van belang. In 1994 is als voorloper op een landelijk onderzoek een pilot-onderzoek voor het PIENTER-project (Peiling Immunisatie Effect Nederland ter Evaluatie van het Rijksvaccinatieprogramma) uitgevoerd. In het kader van dit project wordt een serumbank opgericht van een aselecte steekproef van de Nederlandse bevolking. Methode: Uit de provincie Utrecht is een naar inwonertal gewogen steekproef van gemeenten getrokken. Uit bevolkingsregisters van Utrecht, Zeist, Amerongen en Woudenberg is een naar leeftijd gestratificeerde steekproef (0, 1-4, 5-9 t/m 75-79 jaar) getrokken van 510 personen (N=2040). Van 827 personen kon een bloedmonster worden afgenomen. Daarin zijn antistofbepalingen verricht voor bof, mazelen, rubella, kinkhoest, Toxoplasma, Toxocara, T. spiralis en hepatitis A. De specifieke seroprevalentie werd berekend voor leeftijd, geslacht, ervaren gezondheid, sociaal economische status, geboorteland en religie. Resultaten: Voor bof, mazelen en rubella bedroeg het percentage seronegatieven resp. 2,4%, 1,8% en 2,4%. Ruim de helft van het aantal personen zonder aantoonbare antistoffen was jonger dan een jaar. Voor mannen was het percentage seronegatieven zowel voor bof, mazelen als rubella iets hoger (bof 3,7% vs. 2,2% ; mazelen 3,4% vs. 1,5% ; rubella 3,7% vs. 2,0%). Voor personen met een geloof waarbij vaccinaties principieel worden afgewezen, antroposofen en personen die niet tot een dergelijk geloof behoorden, bedroegen het percentage seronegatieven voor bof resp. 3,1%, 15,0% en 2,5%, voor mazelen resp. 0.9%, 6,1% en 1,9% en voor rubella 7,0%, 2,4% en 0,0%. In Woudenberg was het percentage seronegatieven voor mazelen (3,4%) en rubella (4,2%) het hoogst, in Zeist en Woudenberg voor bof (4,0% en 3,7%) . Voor kinkhoest nam het percentage personen met IgA-antistoffen van tenminste 5 E/ml toe met de leeftijd van 0% voor nuljarigen tot 80% bij 75-79 jarigen. Circa 4% van personen jonger dan 5 jaar en 23,7% van de 5-9 jarigen had IgG-antistoffen van tenminste 5 E/ml. Voor oudere leeftijdsgroepen schommelde dit percentage tussen de 25% en 52%. Bij 43% werden antistoffen tegen toxoplasma aangetoond. Het percentage nam toe van 3,6% bij nuljarigen tot 87,4% bij 75-79 jarigen. Voor Toxocara bedroeg de seroprevalentie 19%. Bij personen jonger dan 10 jaar werd bij 10% of minder antistoffen tegen Toxocara gevonden ten opzichte van 39,4% bij 75-79 jarigen. Bij twee personen werden IgM-antistoffen tegen T. spiralis aangetoond ; beide personen hadden geen IgG-antistoffen. Het percentage personen met hepatitis A antistoffen bedroeg 27,3% ; 0% voor personen jonger dan 5 jaar ten opzichte van 71% voor 75-79 jarigen. De prevalentie voor personen die niet in Nederland waren geboren bedroeg 52,9% t.o.v. 26,0% personen in Nederland waren geboren. Beschouwing: Door de beperkte omvang van de pilot en niet-landelijke representativiteit zijn (met name voor subgroepen) nog geen betrouwbare seroprevalentie schattingen mogelijk. Na de uitvoering van het landelijke onderzoek dat eind 1995 van start gaat, zullen betrouwbare seroprevalentie schattingen beschikbaar zijn. Voorlopige resultaten duiden erop dat de algemene bevolking goed beschermd is ten aanzien van bof, mazelen en rubella. Toename van IgG- en IgA-antistoffen met de leeftijd duiden op circulatie van en natuurlijke infecties met Bordetella (para)pertussis. De seroprevalentie van toxoplasma (43%) en Toxocara (19%) antistoffen nemen toe met de leeftijd. Er lijkt geen sprake te zijn van een infectiedruk voor T. spiralis. De seroprevalentie voor hepatitis A bedroeg 27%. De daling van de incidentie van hepatitis A infecties na de Tweede wereldoorlog zijn in de leeftijdspecifieke seroprevalenties duidelijk zichtbaar.Important information on the occurrence of infectious diseases can be derived from serosurveillance. In 1994 a pilot study for the PIENTER-project was carried out to investigate the feasibility of the establishment of a serum bank representatitive for the Dutch general population. As part of this pilot-study the seroprevalence was measured for mumps, measles, rubella, pertussis, Toxoplasmosis, Toxocara, T. spiralis and Hepatitis A in the 827 participants. The seroprevalences for mumps, measles and rubella was 97,6%, 98,2% and 97,6%, respectively. IgA-antibodies and/or IgG-antibodies against pertussis of at least 5 Units/ml were present for 61,3% and 35,6% of the participants. The seroprevalence for toxoplasma, toxocara and hepatitis A were 43%, 19% and 27,1%, respectively and increased with age. Only two participants had antibodies for T. spiralis. However, due to the small and non-representatitive sample in the pilot, it is impossible to make reliable conclusions. After the large scale nation-wide data collection that will be realised in 1995/1996 reliable seroprevalence estimates for the Dutch general population will become available.IGZ/SV

    Pilot-onderzoek voor het Pienter-project: Seroprevalenties voor bof, mazelen, rubella, kinkhoest, Toxoplasma gondii, Toxocara, T. spiralis en hepatitis A

    No full text
    Inleiding: Serosurveillance - onderzoek naar de aanwezigheid van specifieke antistoffen in de populatie - kan een belangrijke bijdrage leveren aan het inzicht in het voorkomen van infectieziekten. Met name ter bewaking van de immuniteit van de bevolking voor ziekten waartegen in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma wordt gevaccineerd is sero- oftewel immunosurveillance van belang. In 1994 is als voorloper op een landelijk onderzoek een pilot-onderzoek voor het PIENTER-project (Peiling Immunisatie Effect Nederland ter Evaluatie van het Rijksvaccinatieprogramma) uitgevoerd. In het kader van dit project wordt een serumbank opgericht van een aselecte steekproef van de Nederlandse bevolking. Methode: Uit de provincie Utrecht is een naar inwonertal gewogen steekproef van gemeenten getrokken. Uit bevolkingsregisters van Utrecht, Zeist, Amerongen en Woudenberg is een naar leeftijd gestratificeerde steekproef (0, 1-4, 5-9 t/m 75-79 jaar) getrokken van 510 personen (N=2040). Van 827 personen kon een bloedmonster worden afgenomen. Daarin zijn antistofbepalingen verricht voor bof, mazelen, rubella, kinkhoest, Toxoplasma, Toxocara, T. spiralis en hepatitis A. De specifieke seroprevalentie werd berekend voor leeftijd, geslacht, ervaren gezondheid, sociaal economische status, geboorteland en religie. Resultaten: Voor bof, mazelen en rubella bedroeg het percentage seronegatieven resp. 2,4%, 1,8% en 2,4%. Ruim de helft van het aantal personen zonder aantoonbare antistoffen was jonger dan een jaar. Voor mannen was het percentage seronegatieven zowel voor bof, mazelen als rubella iets hoger (bof 3,7% vs. 2,2% ; mazelen 3,4% vs. 1,5% ; rubella 3,7% vs. 2,0%). Voor personen met een geloof waarbij vaccinaties principieel worden afgewezen, antroposofen en personen die niet tot een dergelijk geloof behoorden, bedroegen het percentage seronegatieven voor bof resp. 3,1%, 15,0% en 2,5%, voor mazelen resp. 0.9%, 6,1% en 1,9% en voor rubella 7,0%, 2,4% en 0,0%. In Woudenberg was het percentage seronegatieven voor mazelen (3,4%) en rubella (4,2%) het hoogst, in Zeist en Woudenberg voor bof (4,0% en 3,7%) . Voor kinkhoest nam het percentage personen met IgA-antistoffen van tenminste 5 E/ml toe met de leeftijd van 0% voor nuljarigen tot 80% bij 75-79 jarigen. Circa 4% van personen jonger dan 5 jaar en 23,7% van de 5-9 jarigen had IgG-antistoffen van tenminste 5 E/ml. Voor oudere leeftijdsgroepen schommelde dit percentage tussen de 25% en 52%. Bij 43% werden antistoffen tegen toxoplasma aangetoond. Het percentage nam toe van 3,6% bij nuljarigen tot 87,4% bij 75-79 jarigen. Voor Toxocara bedroeg de seroprevalentie 19%. Bij personen jonger dan 10 jaar werd bij 10% of minder antistoffen tegen Toxocara gevonden ten opzichte van 39,4% bij 75-79 jarigen. Bij twee personen werden IgM-antistoffen tegen T. spiralis aangetoond ; beide personen hadden geen IgG-antistoffen. Het percentage personen met hepatitis A antistoffen bedroeg 27,3% ; 0% voor personen jonger dan 5 jaar ten opzichte van 71% voor 75-79 jarigen. De prevalentie voor personen die niet in Nederland waren geboren bedroeg 52,9% t.o.v. 26,0% personen in Nederland waren geboren. Beschouwing: Door de beperkte omvang van de pilot en niet-landelijke representativiteit zijn (met name voor subgroepen) nog geen betrouwbare seroprevalentie schattingen mogelijk. Na de uitvoering van het landelijke onderzoek dat eind 1995 van start gaat, zullen betrouwbare seroprevalentie schattingen beschikbaar zijn. Voorlopige resultaten duiden erop dat de algemene bevolking goed beschermd is ten aanzien van bof, mazelen en rubella. Toename van IgG- en IgA-antistoffen met de leeftijd duiden op circulatie van en natuurlijke infecties met Bordetella (para)pertussis. De seroprevalentie van toxoplasma (43%) en Toxocara (19%) antistoffen nemen toe met de leeftijd. Er lijkt geen sprake te zijn van een infectiedruk voor T. spiralis. De seroprevalentie voor hepatitis A bedroeg 27%. De daling van de incidentie van hepatitis A infecties na de Tweede wereldoorlog zijn in de leeftijdspecifieke seroprevalenties duidelijk zichtbaar.<br

    The National Immunisation Programme now and in the future: developments in 2005

    No full text
    The National Immunisation Programme in the Netherlands is effective and safe. The target diseases are largely under control. However, in 2004/2005 a rubella outbreak occurred among individuals who had declined vaccination on religious grounds. Furthermore, there have been incidents of mumps (among vaccinated individuals) and measles (among unvaccinated individuals) in 2004 and 2005. In January 2005 the diphtheria, tetanus, whole-cell pertussis and Haemophilus influenzae vaccine was replaced by a combination vaccine including an acellular pertussis component and subsequently a decrease in adverse events was noticed. From January 2006 onwards, children of hepatitis B antigen-positive mothers will receive an extra vaccination at birth. The National Immunisation Programme could be extended with new target diseases. In April 2006, pneumococcal vaccination for infants will be introduced and to evaluate the effects of vaccination it is desired to enhance the surveillance of invasive pneumococcal disease. The desirability to introduce vaccinations for chickenpox, shingles, human papillomavirus and rotavirus must be considered on the short-term, because of the availability of vaccines for these diseases. To gain insight into the health and economic effects of these vaccinations, cost-effectiveness studies are advised. Due to various reasons, extension of the programme with vaccinations against influenza, hepatitis A, meningococcal serogroup B, respiratory synctial virus and tuberculosis is not yet recommended. Monitoring the effectiveness of the National Immunisation Programme remains important. Maintaining high vaccine uptake is vital to prevent (re)emergence of disease.Het Rijksvaccinatieprogramma in Nederland is effectief en veilig. De ziekten waartegen momenteel wordt gevaccineerd zijn grotendeels onder controle. In 2004/2005 heerste er echter een rubella epidemie voornamelijk onder personen waarbij vaccinatie was geweigerd op grond van bevindelijk gereformeerde overtuiging. Daarnaast zijn er in 2004 en 2005 incidenten van bof (onder gevaccineerden) en van mazelen (onder niet gevaccineerden) geweest. Per 1 januari 2005 is het difterie, tetanus, poliomyelitis, hele-cel kinkhoest en Haemophilus influenzae vaccin vervangen door een combinatievaccin met een a-cellulaire kinkhoestcomponent en is een daling zichtbaar in het aantal meldingen van postvaccinale verschijnselen. Vanaf 1 januari 2006 zullen kinderen die geboren worden uit moeders die chronisch geinfecteerd zijn met hepatitis B vlak na de geboorte een extra vaccinatie krijgen. Het Rijksvaccinatieprogramma kan met vaccins tegen andere ziekten uitgebreid worden. Vanaf 1 april 2006 zal pneumokokkenvaccinatie voor kinderen ingevoerd worden en om de effecten hiervan te evalueren is uitbreiding van surveillance van invasieve pneumokokken infecties gewenst. De wenselijkheid van opname van vaccinatie tegen waterpokken, gordelroos, humaan papillomavirus en rotavirus moet op korte termijn overwogen worden, gezien de beschikbaarheid van deze vaccins. Om inzicht te krijgen in de gezondheids- en economische effecten van deze vaccinaties is kosten-effectiviteitsonderzoek geindiceerd. Opname in het Rijksvaccinatieprogramma van vaccins tegen influenza, hepatitis A, meningokokken B, respiratoir synctieel virus en tuberculose is om verschillende redenen op korte termijn nog niet aan de orde. Voortdurende bewaking van de effectiviteit van het Rijksvaccinatieprogramma is van groot belang. Handhaven van de hoge vaccinatiegraad is essentieel om terugkeer van ziekten te voorkomen

    The National Immunisation Programme now and in the future: developments in 2005

    No full text
    Het Rijksvaccinatieprogramma in Nederland is effectief en veilig. De ziekten waartegen momenteel wordt gevaccineerd zijn grotendeels onder controle. In 2004/2005 heerste er echter een rubella epidemie voornamelijk onder personen waarbij vaccinatie was geweigerd op grond van bevindelijk gereformeerde overtuiging. Daarnaast zijn er in 2004 en 2005 incidenten van bof (onder gevaccineerden) en van mazelen (onder niet gevaccineerden) geweest. Per 1 januari 2005 is het difterie, tetanus, poliomyelitis, hele-cel kinkhoest en Haemophilus influenzae vaccin vervangen door een combinatievaccin met een a-cellulaire kinkhoestcomponent en is een daling zichtbaar in het aantal meldingen van postvaccinale verschijnselen. Vanaf 1 januari 2006 zullen kinderen die geboren worden uit moeders die chronisch geinfecteerd zijn met hepatitis B vlak na de geboorte een extra vaccinatie krijgen. Het Rijksvaccinatieprogramma kan met vaccins tegen andere ziekten uitgebreid worden. Vanaf 1 april 2006 zal pneumokokkenvaccinatie voor kinderen ingevoerd worden en om de effecten hiervan te evalueren is uitbreiding van surveillance van invasieve pneumokokken infecties gewenst. De wenselijkheid van opname van vaccinatie tegen waterpokken, gordelroos, humaan papillomavirus en rotavirus moet op korte termijn overwogen worden, gezien de beschikbaarheid van deze vaccins. Om inzicht te krijgen in de gezondheids- en economische effecten van deze vaccinaties is kosten-effectiviteitsonderzoek geindiceerd. Opname in het Rijksvaccinatieprogramma van vaccins tegen influenza, hepatitis A, meningokokken B, respiratoir synctieel virus en tuberculose is om verschillende redenen op korte termijn nog niet aan de orde. Voortdurende bewaking van de effectiviteit van het Rijksvaccinatieprogramma is van groot belang. Handhaven van de hoge vaccinatiegraad is essentieel om terugkeer van ziekten te voorkomen.The National Immunisation Programme in the Netherlands is effective and safe. The target diseases are largely under control. However, in 2004/2005 a rubella outbreak occurred among individuals who had declined vaccination on religious grounds. Furthermore, there have been incidents of mumps (among vaccinated individuals) and measles (among unvaccinated individuals) in 2004 and 2005. In January 2005 the diphtheria, tetanus, whole-cell pertussis and Haemophilus influenzae vaccine was replaced by a combination vaccine including an acellular pertussis component and subsequently a decrease in adverse events was noticed. From January 2006 onwards, children of hepatitis B antigen-positive mothers will receive an extra vaccination at birth. The National Immunisation Programme could be extended with new target diseases. In April 2006, pneumococcal vaccination for infants will be introduced and to evaluate the effects of vaccination it is desired to enhance the surveillance of invasive pneumococcal disease. The desirability to introduce vaccinations for chickenpox, shingles, human papillomavirus and rotavirus must be considered on the short-term, because of the availability of vaccines for these diseases. To gain insight into the health and economic effects of these vaccinations, cost-effectiveness studies are advised. Due to various reasons, extension of the programme with vaccinations against influenza, hepatitis A, meningococcal serogroup B, respiratory synctial virus and tuberculosis is not yet recommended. Monitoring the effectiveness of the National Immunisation Programme remains important. Maintaining high vaccine uptake is vital to prevent (re)emergence of disease.VW
    corecore