41 research outputs found
Een deontologiecode voor magistraten: een noodzaak? Tussenkomsten op de debatavond van Magistratuur & Maatschappij
status: publishe
Civiele justitie en concurrentiekracht: een nieuw paradigma
Er wordt steeds vaker een verband gelegd tussen civiele justitie en de concurrentiekracht van een land. Dat verband is doorgaans onrechtstreeks van aard, door een performante justitie te beschouwen als een randvoorwaarde voor een gezonde economie. Soms is het verband rechtstreeks, door het justitiesysteem of een specifieke rechtspleging te beschouwen als een exportproduct. De theoretische inzichten die de rechtseconomische literatuur daaromtrent biedt, krijgen meer en meer navolging in de praktijk en beïnvloeden het justitiebeleid. Zowel in het Europees discours als in concrete beleidsinitiatieven van de ons omringende landen zijn daarvan concrete illustraties te vinden. Dat roept enkele kritische bedenkingen op, want niet alle initiatieven zijn even overtuigend. Of justitie echt een exportproduct kan worden voor de gemiddelde lidstaat van de EU valt sterk te betwijfelen. Daarentegen kan een marktlogica wel een bijkomend argument vormen om te blijven werken aan een betere, meer performante justitie. Dat betekent overigens niet alleen dat geschillenbeslechting snel en kostefficiënt moet gebeuren maar dat ook voldoende aandacht moet gaan naar de kwaliteit en de voorspelbaarheid van het resultaat. Justitie hervormen kan op die manier een zeker terugverdieneffect genereren.Uitgave van inaugurale rede KU Leuvenstatus: publishe
De Vruchten van de Turtelboom. Over de hertekening van het gerechtelijk landschap. Openingsrede voor de Balie te Leuven
status: publishe
Wijzigingen op het vlak van bemiddeling en andere vormen van alternatieve geschillenoplossing
Replaced prof. Stefaan Voet as lecturer at the conference proceedings in Ghent (12 Sept 2018) and Brussels (13 Sept 2018)status: publishe
De macht van de rechter in het burgerlijk geding
Dit proefschrift beoogde klaarheid te scheppen in de verhouding tussen r echter en partijen in ons burgerlijk geding en meer bepaald te verifiëre n of het postulaat van Van Reepinghen, naar luid waarvan de partijen de leiding hebben over het geding, nog onverminderd geldig is. In deel I is gebleken dat de doctrinaire achtergrond van dit postulaat sterk geïnspi reerd is door de ideologie van het negentiende-eeuwse liberalisme, die h et zogenaamde accusatoir beginsel een bijna sacraal karakter heeft geg even. Daardoor is de indruk ontstaan dat in ons procesrechtsstelsel de p artijen altijd de leiding van het geding hebben gehad en de rechter stee ds tot een passieve houding veroordeeld is geweest. Een rechtshist orisch onderzoek heeft echter uitgewezen dat die veronderstelling niet m et de werkelijkheid overeenstemt en dat doorheen de geschiedenis de mach tsverdeling tussen rechter en partijen voortdurend geëvolueerd is, in ee n soort van pendelbeweging. Die beweging heb ik proberen te verklaren va nuit de these dat de macht van de rechter afhankelijk is, enerzijds van de staatsorganisatie en -visie, anderzijds van de graad van ontwikkeling van het recht, het rechtssysteem en het rechtsonderwijs. Die these slui t nauw aan bij de theorie van Dama ka, die eerder reeds voorhield dat de verhouding tussen rechter en partijen een afgeleide is van de staatsvis ie enerzijds en de organisatie van het gerechtelijk systeem anderzijds. Een toepassing van deze bevindingen op de Belgische situatie maakt aanne melijk dat ook bij ons, zoals in vele andere landen, de verhouding tusse n de rechter en partijen in dezelfde zin geëvolueerd is. Zowel onze staa tsvisie als onze gerechtelijke organisatie zijn immers niet meer dezelfd e als in de negentiende eeuw. We leven nu in een eenentwintigste-eeuwse welvaartsstaat, waarin van de overheid verwacht wordt dat die al het mog elijke doet voor het welzijn van de burgers en waarin die burgers steeds mondiger worden en eisen dat de overheid bij de uitvoering van haar opd racht met hen in dialoog treedt. Tezelfdertijd is in de magistratuur een proces van verzelfstandiging en professionalisering aan de gang, dat zi ch onder meer uit in een toename van eigen initiatieven, bijvoorbeeld do or het sluiten van akkoordprotocollen of het ondernemen van experimenten zoals met rechterlijke bemiddeling. Om te achterhalen of dit gewi jzigde kader ook werkelijk geleid heeft tot een verschuiving van de verh oudingen in het burgerlijk proces, was een omvattend onderzoek van de bu rgerlijke rechtspleging in al haar aspecten nodig. Dat is gebeurd in vij f delen. Het eerste thema in mijn onderzoek was de gedinginleiding, besproken in deel II. Daaruit is gebleken dat het verbod voor de rechter om het gedin g ambtshalve in te leiden nog steeds een elementaire regel van burgerlij k procesrecht is. De grondslag voor dit verbod zoekt men doorgaans in he t beschikkingsbeginsel, maar dat is niet de enige verklaring waarom alle en partijen een geding kunnen inleiden. Verantwoording voor deze regel v indt men ook in twee andere fundamentele beginselen van onze rechtsorde, de scheiding der machten en de rechterlijke onpartijdigheid. Uit de ca se-study van het ambtshalve faillissement is bovendien gebleken dat voo ral die derde grondslag doorslaggevend is, meer nog dan de bekommernis o m de privaatautonomie of de scheiding der machten. Vervolgens heb ik, in deel III, heel wat pagina s gewijd aan de af bakening van het geschil. Het komt in de eerste plaats aan de partijen t oe om te bepalen welk geschil zij aan de rechter voorleggen. Op hen rust daarom een libelleringslast (en soms een libelleringsplicht), die hen o pdraagt de feiten van de zaak zo volledig en accuraat mogelijk te omschr ijven en aan te duiden welke partijen zij in het geding wensen te betrek ken. De rechter, van zijn kant, mag enkel oordelen over het geschil dat de partijen hem hebben voorgedragen en ten aanzien van de partijen die z ij hebben aangeduid. Zelf partijen betrekken in het geding is hem niet t oegestaan (art. 811 Ger. W.), behalve wanneer de wet daarop een uitzonde ring maakt. Het geschil uitbreiden of over een andere kwestie uitspraak doen dan wat hem werd aangereikt door de partijen, mag hij evenmin. Daarentegen heeft de rechter wél een vraagrecht dat hij ter zitting vrij kan uitoefenen. Bovendien mag hij ervoor zorgen dat er op correcte wijz e recht wordt gesproken. Da mihi factum, dabo tibi ius : de partijen br engen de feiten aan en de rechter past het recht daarop toe. Dat beteken t dat de rechter desnoods de rechtsgronden mag aanvullen wanneer de part ijen niet de juiste rechtsregels of kwalificaties hebben voorgesteld. Me er nog: de consensus groeit dat hij daartoe zelfs verplicht is. Toch is de juridische beoordelingsvrijheid van de rechter niet onbeperkt. Het be treft een gebonden bevoegdheid waarvan de modaliteiten tot op vandaag no g steeds correct samengevat worden in de formule uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie, luidens dewelke de rechter de juridische aard van de door de partijen aangevoerde feiten moet onderzoeken, en ongeacht de benaming (of omschrijving) die de partijen daaraan hebben gegeven, de d oor hen aangevoerde redenen ambtshalve mag aanvullen op voorwaarde dat h ij geen betwisting opwerpt waarvan de partijen bij conclusie het bestaan hebben uitgesloten, dat hij enkel steunt op elementen die hem regelmati g zijn overgelegd, dat hij noch het voorwerp noch de oorzaak van de vord ering wijzigt en dat hij daarbij het recht van verdediging van de partij en eerbiedigt. De concrete toepassing van deze voorwaarden leidt echter tot heel wat di scussie. Het meest problematisch is ongetwijfeld het antwoord op de vraa g of men de begrippen oorzaak en voorwerp juridisch dan wel feitelijk mo et invullen, maar daarnaast bestaat ook heel wat discussie over de vraag of een uitsluiting van betwisting uitdrukkelijk moet gebeuren dan wel m ag afgeleid worden uit het stilzwijgen van de partijen. Geen van deze co ntroverses is definitief beslecht. De rechtspraak van het Hof van Cassat ie is daarvoor té vaag of té dubbelzinnig. Wel valt te merken dat in de rechtsleer en de lagere rechtspraak er langzaamaan een duidelijke tenden s is om de beoordelingsvrijheid van de rechter zo ruim mogelijk op te va tten, opdat hij voor het geschil een zo adequaat mogelijke oplossing zou kunnen uitspreken. Dat is met name het geval voor de beoordelingsvrijhe id op het vlak van het recht, maar dezelfde tendens zet zich weliswaar meer gematigd ook door op het feitelijke niveau, zoals onder meer geb leken is uit de studie van het ultrapetitaverbod. Die heeft aangetoond d at de rechtspraak er niet voor terugdeinst het voorwerpbegrip iets soepe ler te interpreteren om de best mogelijke oplossing voor het geschil te kunnen opleggen. Ook wat betreft het uitklaren van de feiten van de zaak , heeft de rechter nu meer vrijheid dan vóór de invoering van het Gerech telijk Wetboek. De rechter is immers niet beperkt tot de feiten die de p artijen zélf hebben aangevoerd, maar mag ook rekening houden met de feit en die aan het licht zijn gekomen bij de uitvoering van onderzoeksmaatre gelen. Van het leerstuk over de aanvulling van de feiten is de brug snel gemaak t naar het bewijs, dat ik behandeld heb in deel IV. Hier is de partijaut onomie nóg kleiner. Weliswaar is het in de eerste plaats aan de partijen om hun stellingen te bewijzen, maar aan de rechter komt het toe op die bewijsgaring toe te zien en, indien hij oordeelt dat meer bewijs nodig i s, ambtshalve onderzoeksmaatregelen te bevelen. De belangrijkste beperki ng die uit de partijautonomie volgt, is dat de rechter enkel onderzoeksm aatregelen mag bevelen die iets kunnen bijdragen tot de oplossing van he t geschil dat de partijen hebben aangebracht. Indien daarbij evenwel toe vallig elementen aan het licht komen die de partijen nooit vermeld hebbe n, mag hij daarmee wel rekening houden bij zijn beoordeling van de zaak. Belangrijker dan de partijautonomie zijn te dezen drie andere beginselen : de proceseconomie, de procesloyauteit en het recht van verdediging. He t laatste beginsel spreekt voor zichzelf: de rechter mag niet willekeuri g een verzoek tot bewijsgaring afwijzen en moet bij het bevelen van een onderzoeksmaatregel garanderen dat alle partijen kennis hebben van zijn initiatief en zich over het resultaat ervan kunnen uitspreken. De eerste twee beginselen, de proceseconomie en de procesloyauteit, vereisen dat de rechter geen bewijs opdraagt van niet-betwiste stellingen en bij het bevelen van onderzoeksmaatregel rekening houdt met het belang van de zaa k, de kostprijs van de maatregel en het eventueel vertragende effect erv an; tezelfdertijd wordt van de partijen verwacht dat zij te goeder trouw meewerken aan de uitvoering van alle onderzoeksmaatregelen en dat zij n aar waarheid alle gegevens meedelen waarvan zij de waarachtigheid kunnen beoordelen en die beslissend kunnen zijn voor de oplossing van de zaak. In een vijfde deel kwam vervolgens de ingereedheidbrenging aan bod. De r echter vervult daarin de rol van toezichthouder die moet waken over de g oede en vlotte voortgang van de procedure. Wanneer een partij hem daarom verzoekt, kan hij ambtshalve de nodige afspraken opleggen met betrekkin g tot termijnen en rechtsdag die hij ook ambtshalve kan handhaven. Het c onsensualisme blijft evenwel de standaard: wanneer alle partijen het ero ver eens zijn dat een rechterlijke tussenkomst niet nuttig is, kunnen zi j de rechter ontwapenen tot een passieve waarnemer. Een verdere uitbreid ing van de rechterlijke macht staat op de agenda van de wetgever, maar o p de vraag of dat ook opportuun is, kwam nog geen eensgezind antwoord. I ntussen is er wel al een evolutie op het terrein merkbaar waarbij rechtb anken zich steeds meer en beter organiseren met het oog op een efficiënt er procesverloop. Centraal daarin staan de akkoordprotocollen die de mag istratuur sluit met lokale balies en waarin afspraken worden gemaakt ove r de ingereedheidbrenging. Aldus ontwikkelt zich een vorm van soft law die de vrijheid van de partijen bij de ingereedheidbrenging alsnog bepe rkt. Een laatste aspect, tot slot, is dat van de beëindiging van het ge ding. De rechter is verplicht elk geschil dat hem wordt voorgelegd te be slechten, maar de partijen behouden te allen tijde de mogelijkheid om de zaak voortijdig aan hem te onttrekken. Zij beschikken daartoe over vold oende instrumenten, zoals de afstand van rechtsvordering, de afstand van geding, de berusting en de doorhaling van de zaak. Vast staat evenwel d at de rechter de partijen mag stimuleren om de zaak in der minne te schi kken. Sinds de achttiende eeuw bestaat immers al een praktijk van verzoe ning, zowel voorafgaand aan de inleiding van het geding als incidenteel, tijdens de behandeling van de zaak. Recent is duidelijk geworden dat de rechter zich tijdens een dergelijke verzoeningspoging zelfs actief mag opstellen en constructief kan meewerken aan het uitwerken van een oploss ing. Voorts is het thans ook mogelijk voor de rechter om de partijen doo r te verwijzen naar een bemiddelaar. Dit kan weliswaar niet zonder toest emming van de partijen, maar de rechter mag dat ambtshalve voorstellen. Op Europees vlak is zelfs een tendens merkbaar om nog verder te gaan: me n zou de rechter willen toestaan de partijen te verplichten deel te neme n aan een informatiesessie omtrent bemiddeling. Hoe ruim de rol van de r echter hierbij ook is, belangrijk is wel dat de rechter zich steeds houd t aan twee elementaire beginselen, met name het verbod op partijdigheid en het verbod op schikkingsdwang. Dit betekent dat hij, enerzijds, niet de indruk mag wekken dat zijn beslissing reeds vastligt nog voor de deba tten gesloten zijn en, anderzijds, de partijen niet onder druk mag zette n om een akkoord te aanvaarden. Tot slot beschikt de rechter naar vigere nd Belgisch procesrecht over het instrument van de weglating van de rol. Daarmee kan een zaak waarin de partijen gedurende drie jaar inactief zi jn gebleven, van de rol geschrapt worden; de partijen kunnen deze evenwe l eenvoudig terug aanhangig maken. Het uitspreken van een echt verval va n geding behoort niet tot de mogelijkheden.INLEIDING TOT HET ONDERZOEK
DEEL I. DE MACHTSVERHOUDING TUSSEN RECHTER EN PARTIJEN IN HET BURGERLIJK PROCES
Hoofdstuk 1. Theorievorming
Hoofdstuk 2. Grondslagen en verantwoording
Hoofdstuk 3. Rechtshistorisch overzicht
Hoofdstuk 4. Het procesmodel van Damaška
Hoofdstuk 5. Rechtsvergelijkend overzicht
Hoofdstuk 6. De taakverdeling tussen rechter en partijen op een keerpunt?
DEEL II. INLEIDING VAN HET GEDING
Hoofdstuk 1. Alleen partijen kunnen het geding inleiden
Hoofdstuk 2. Uitzondering: inleiding door de rechter
Hoofdstuk 3. Uitzondering: inleiding door het openbaar ministerie
Tussenbesluit
DEEL III. GRENZEN VAN HET GESCHIL
Hoofdstuk 1. Over de libellering van vordering en verweer
Hoofdstuk 2. De keuze van de in het geding betrokken partijen
Hoofdstuk 3. De afbakening van de inhoud van het geschil
Hoofdstuk 4. De oorzaak
Hoofdstuk 5. Het voorwerp
Hoofdstuk 6. De regelmatig voorgelegde feiten
Hoofdstuk 7. De uitsluiting van betwisting
Hoofdstuk 8. Het recht van verdediging
Hoofdstuk 9. Tussenkomst van het openbaar ministerie
Tussenbesluit
DEEL IV. BEWIJS
Hoofdstuk 1. Het bewijsbegrip
Hoofdstuk 2. De rol van rechter en partijen in de burgerlijke bewijsregeling
Hoofdstuk 3. Het aanbrengen van de feiten
Hoofdstuk 4. De erkenning en betwisting van feiten
Hoofdstuk 5. Het verzamelen van het bewijs
Hoofdstuk 6. Het beoordelen van feiten en bewijs
Tussenbesluit
DEEL V. INGEREEDHEIDBRENGING
Hoofdstuk 1. Beginselen
Hoofdstuk 2. De uitwisseling van stukken
Hoofdstuk 3. De uitwisseling van conclusies
Hoofdstuk 4. Het bepalen van de rechtsdag(en)
Hoofdstuk 5. De taakverdeling bij de ingereedheidbrenging ter discussie
Tussenbesluit
DEEL VI. BEËINDIGING VAN HET GEDING
Hoofdstuk 1. Beginsel. De beëindiging bij vonnis
Hoofdstuk 2. De vervroegde beëindiging door partijen
Hoofdstuk 3. De vervroegde beëindiging op last van de wet en/of de rechter
Tussenbesluit
TOT SLOT. BEVINDINGEN, CONCLUSIES EN STELLING
Hoofdstuk 1. De procesverhouding tussen rechter en partijen op een keerpunt
Hoofdstuk 2. Een nieuw theoretisch kader voor de verhouding tussen rechter en partijen?
Hoofdstuk 3. Stelling
Alsnog een slotbeschouwing…nrpages: 539status: publishe
Justitie ondergefinancierd ?
Presentation to the advisory commission of the (Belgian) High Council of Justice on the question of how Belgium compares to other jurisdictions in respect of the public spending allocated to the justice system.status: publishe