517 research outputs found
Insights from research on children with a familiar risk for dyslexia
Al langer is bekend dat dyslexie in families voorkomt. Kinderen met een ouder met dyslexie hebben een grotere kans om ook lees- en spellingproblemen te ontwikkelen. In familiaire risico (FR) studies naar dyslexie worden kinderen met familiair risico op dyslexie voor langere tijd gevolgd. Dergelijke studies geven interessante inzichten over de oorzaken en ontwikkeling van dyslexie. In Nederland is recent een grootschalige FR-studie afgerond, het Dutch Dyslexia Program. In deze bijdrage gaan we in op de bevindingen die dit onderzoek heeft opgeleverd op een tweetal terreinen. In de eerste plaats zijn er bevindingen over de verschillen tussen FR- kinderen met en zonder dyslexie, en controle kinderen zonder familiair risico. Zoals verwacht, hadden de FR-kinderen met dyslexie een achterstand op een scala aan leesgerelateerde cognitieve factoren. Interessant was dat ze ook een wat hoger familiair risico hadden dan de FR-kinderen zonder dyslexie: hun ouders lazen nog wat slechter. De FR-kinderen zonder dyslexie hadden milde problemen met lezen en spellen en een kleine achterstand op de voorlopers van het lezen. Het tweede terrein betreft bevindingen over de invloed van FR op de ontwikkeling van geletterdheid, technisch en begrijpend lezen. Kinderen werden gevolgd vanaf 4-jarige leeftijd tot ongeveer 12 jaar, halverwege groep 8. In longitudinaal perspectief had een familiair risico een negatieve invloed op de ontwikkeling van technisch en begrijpend lezen. De invloed op technisch lezen liep gedeeltelijk via de voorlopers van het lezen, maar daar kwam nog een direct effect bij. Onverwacht, bleek familiair risico ook een direct effect op begrijpend lezen in groep 8 te hebben. Familiair risico had geen effect op de ontwikkeling van de woordenschat, naast technisch lezen de andere pijler van begrijpend lezen. De theoretische en praktische betekenis van deze bevindingen worden besproken
Only concrete remains: material permanence and ambiguous experience of the Shahyad monument, Tehran
Concrete, inherent to modernist architecture, possesses agency. Its ambivalent properties have diverse material effects on the spectator. Drawing on Ingold’s ‘anthropology of materials’, the framework of the social life of materials allows to interpret sociocultural implications of material manifestation. Within the underdeveloped domain of autocratic modernist architecture, this discussion of the case of the Shayad/ Azadi Tower in Tehran, Iran aims to illustrate how the material properties of concrete produce ambiguous experiences which are reflected in the design-strategies of the monument. The materiality of the Shahyad monument emits experiences of modernity and ancientness at the same time, which aligns with the design-strategy and ideology of the Pahlavi regime. Evoking imperial continuity, the Shah rooted his modern vision of Iran’s future national identity in the permanence of Persian civilization. Yet, the highly malleable properties and agency of concrete have made the monument an active locus of power which continues to shape Iranian society after the Islamic Revolution of 1979
Individual human serum differs in the amount of antibodies with affinity for pig fetal ventral mesencephalic cells and the ability to lyse these cells by complement activation
Xenografting pig fetal ventral mesencephalic (pfVM) cells to repair the dopamine deficit in patients with Parkinson's disease is the focus of both experimental and clinical investigations. Although there have been marked advances in the experimental and even clinical application of these xenogeneic transplantations, questions regarding the host's xenospecific immune response remain unanswered. It has been shown that human serum is able to lyse pfVM tissue by both anti-gal-gal and non-anti-gal-gal antibodies by complement activation. The aim of this study was to investigate whether interindividual differences exist in the levels of pfVM cell-specific IgM and IgG subclass antibodies, their ability to lyse pfVM cells in vitro and the relationship between both. Pig fetal VM cells were incubated with heat-inactivated serum from 10 different individuals and binding of IgM antibodies and IgG subclass antibodies to pfVM cells was analyzed by flow cytometry. The ability to lyse pfVM cells was analyzed exposing Cr-51-labeled pfVM cells to fresh serum or isolated IgM and IgG from the same individuals and subsequent determination of released Cr-51 from lysed cells. Strong differences were found between individuals in the levels of pfVM cell-specific IgM antibodies: antibody levels differed up to 40-fold. pfVM-specific IgG1 and IgG2 levels were only detectable in a few individuals. The ability to lyse pfVM cells ranged from negligible lysis up to 66.5% specific lysis. There was a strong correlation between the levels of individual pfVM-specific IgM antibodies and the ability to lyse pfVM cells in vitro. Isolated IgM, but not IgG, was able to lyse pfVM cells in the presence of complement. In conclusion, the interindividual differences in the levels of IgM with affinity for pfVM cells and their ability to lyse pfVM cells in vitro are considerable. Only few individuals possessed IgG1 and IgG2 subclass antibodies with affinity for pfVM. These findings may influence patient selection for porcine transplants and chances of graft survival in individual patients
- …