De opleidingsduur van artsen en de arbeidsmarktpositie van basisartsen:Regionale verschillen en trends

Abstract

In deel A van dit rapport brengen we voor de afgelopen decennia in kaart hoe lang het in Nederland duurt om specialist te worden. We rapporteren dat voor alle erkende vervolgopleidingen en profielen die leiden tot een registratie in het BIG-register. We kijken naar de trends in hoe lang studenten over de studie geneeskunde doen, de lengte van de wachttijd tussen studie geneeskunde en de start van een vervolgopleiding, de duur van vervolgopleiding zelf en aan de tijd van de start van de studie geneeskunde tot de registratie als specialist. Daarnaast besteden we aandacht aan de trends in de leeftijd op verschillende momenten in het opleidingstraject en tenslotte aan zij-instromers in de studie geneeskunde en verkortingen, onderbrekingen en drop-outs in de vervolgopleidingen.Bij het onderzoek passen we een cohortbenadering toe. Een cohort bestaat uit een groep personen uit de populatie die op een bepaald moment dezelfde gebeurtenis meemaken. Voorbeelden van zo’n gebeurtenis zijn het moment van instromen in de studie geneeskunde, het afstuderen als basisarts of het moment van registreren als specialist. We definiëren cohorten dus op basis van een gebeurtenis in combinatie met een datum. Het zijn de ervaringen van die opeenvolgende cohorten die het meest zuiver de ontwikkelingen over tijd weerspiegelen. Tussen 1987 en 1998 kent de mediane studieduur nog lengtes van ruim 8 jaar, maar de afgelopen twintig jaar was de mediane studieduur steeds iets meer dan zeven jaar (7,08), ruim een jaar langer dan de nominale studieduur. De gemiddelde studieduur laat wat meer variatie zien met een dalende trend die meteen in 1987 inzet en het gemiddelde zelfs onder de mediaan laat uitkomen. Er zijn ook regionale verschillen in de duur van de opleiding geneeskunde. Opvallend is dat studenten die hun laatste studiejaar in Noord-Brabant, Limburg of Gelderland wonen gedurende de hele waarnemingsperiode het kortst studeren. Degenen die hun laatste studiejaar in Noord-Holland of Flevoland wonen doen tot 2015 het langst over de studie geneeskunde; gemiddeld 8,5 maand langer dan studenten uit de zuidelijke regio. Met name uit de analyse van de gemiddelde opleidingsduren blijkt duidelijk dat er voor alle vervolgopleidingen een trend is naar een langere opleidingsduur. Die trend vertoont geen verandering sinds medio 2014 de mogelijkheden werden verruimd om de opleidingsduur te bekorten. De clusters met sociaal geneeskundige opleidingen (de twee- en vierjarige opleidingen) vertonen wat meer variatie tussen de waarnemingsjaren. Uit de resultaten blijkt dat er maar beperkt sprake is van regionale verschillen in opleidingsduur tot specialist. Ook uit de regressieanalyse, waarin we rekening houden met geslacht, locatie en corrigeren voor de mix van vervolgopleidingen, blijkt een trend zichtbaar naar langere opleidingsduren. De mediane en de gemiddelde wachttijd lopen sinds 2007 op van respectievelijk 1,92 en 2,46 jaar naar respectievelijk 3,1 en 3,7 jaar in 2018, met voor beide een versnelling in de toename voor de recente instroomcohorten. De ontwikkeling van de mediane wachttijd maakt duidelijk dat die stijging sterker is voor de clusters van vijf- en zesjarige opleidingen. De mediane wachttijd laat ook zien dat over vrijwel de gehele waarnemingsperiode de wachttijd voor de driejarige vervolgopleidingen (waaronder de huisartsgeneeskunde) het kortst is. De algemene trend in de ontwikkeling van de wachttijd is in alle regio’s hetzelfde, maar er ontwikkelen zich ook verschillen, waarbij de wachttijd voor de basisartsen die in de regio’s Noord-West (Noord-Holland, Flevoland) en Midden (Utrecht) wonen langer is dan voor hen die in Noord-Oost (Drenthe, Friesland, Groningen en Overijssel) of Zuid-Oost (Noord-Brabant, Limburg en Gelderland) wonen. Het verschil tussen de regio met de kortste en langste wachttijd loopt ook langzaam op, van 4,2 maanden in de eerste vijf jaar tot 9,0 maanden in de laatste vijf jaar van de waarnemingsperiode. Uit een regressieanalyse op de wachttijd blijkt tenslotte, rekening houdend met geslacht, vervolgopleiding en jaar van aanvang vervolgopleiding, dat de wachttijden in de meeste provincies korter zijn dan in de referentieprovincie Noord-Holland. Drenthe, Flevoland, Zeeland en Friesland wijken niet significant af van de gemiddelde wachttijd in Noord-Holland. In Limburg wijkt de wachttijd het meest af: gemiddeld 8,14 maanden korter dan in Noord-Holland. Ook in Groningen, Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant is de wachttijd substantieel korter (4 tot ruim 5 maanden). Verder blijkt dat de wachttijd bijna anderhalve maand korter is voor vrouwen, dat er forse verschillen bestaan in wachttijd voor de diverse specialismen en profielen, en dat er een overall sterke toename over tijd is: ten opzichte van een persoon die in 1997 startte met de vervolgopleiding, wacht een persoon die start in 2018 ruim 28 maanden langer. De netto opleidingsduur vertoont in de loop van de jaren weinig verandering. Eerder zagen we dat de studie geneeskunde een jaar langer duurt dan de nominale duur en dat de duur van de vervolgopleidingen vrijwel gelijk is aan de nominale duur. Met name bij de mediane netto opleidingsduur is goed te zien dat dit zich vertaalt in netto opleidingsduren die steeds een jaar langer zijn dan de nominale duur: 13 jaar voor zesjarige opleidingen, 12 jaar voor vijfjarige opleidingen, etc.De bruto opleidingsduur is uiteraard langer dan de netto opleidingsduur. Maar er zijn ook verschillen tussen de clusters met sociaal geneeskundige specialismen (vierjarige opleidingen) en profielen (tweejarige opleidingen) en de overige clusters. De langere en sterker variërende wachttijd voor de twee eerste clusters vertaalt zich voor deze clusters in een eveneens variërende gemiddelde bruto opleidingsduur die gemiddeld 4,2 jaar langer is dan de netto opleidingsduur. Voor de mediane bruto opleidingsduur is dat 3,5 jaar. Voor de overige clusters vervolgopleidingen zien we dat de gemiddelde bruto opleidingsduur gemiddeld 2,4 jaar langer is dan de netto opleidingsduur en de gemiddelde mediane bruto opleidingsduur 2,3 jaar langer.De leeftijd bij de start van een vervolgopleiding is over de hele waarnemingsperiode gemeten gemiddeld 30,7 jaar en deze daalt geleidelijk. Dat is een trend die past bij de dalende leeftijd bij afronding van de studie geneeskunde. Echter, doordat we in deze paragraaf kijken naar registratiecohorten is de scherpe stijging van de wachttijd vanaf 2012 nog niet zichtbaar in een stijgende aanvangsleeftijd van dit cohort. In deel B verleggen we het perspectief naar de basisartsen die beschikbaar zijn om te gaan specialiseren. We identificeren de groep basisartsen die beschikbaar is om te specialiseren door gebruik te maken van registerdata van BIG, CBS en RGS. Onze cijfers zijn daarmee niet 1 op 1 vergelijkbaar met die uit Van der Velde et al (2019) en de eerdere analyses van CO (2017) en KIWA (2016). Zij baseren zich op een survey onder basisartsen, die vervolgens geëxtrapoleerd is naar de populatie. Het voordeel van die benadering is dat er meer informatie te geven is over motieven en activiteiten van de respondenten. Het nadeel is dat extrapolatie naar de populatie nodig is om op schattingen van de feitelijke omvang van het stuwmeer uit te komen. Daarnaast hoeven uitgesproken wensen en plannen niet uit te pakken zoals gedacht. Het voordeel van de registerdata is dat we in principe de populatie beschrijven (hoewel er door registratieverschillen wel een klein verlies aan observaties optreedt) en dat het mogelijk wordt in te zoomen op soms kleine subgroepen. Bij dat laatste punt valt te denken aan specifieke groepen specialisten of personen in dunbevolkte regio’s. Grofweg twee-derde van de basisartsen die beschikbaar zijn om te specialiseren is vrouw. Bij de jongeren is de belangrijkste positie in het huishouden die van partner in een huishouden zonder kinderen, op de voet gevolgd door alleenstaand. In 11-14% van de gevallen is er al sprake van de aanwezigheid van tenminste één kind. Het blijkt verder dat bij de jongeren een substantieel aandeel van de partners zelf werknemer is (78-80%).De groep basisartsen bevindt zich in de positie die wel wordt aangeduid als de wachttijd of zelfs een stuwmeer. Echter houdt dat niet in dat men werkloos of inactief thuis zit. Een groot deel van de jongere basisartsen is werknemer en daarvan is een groot aandeel al actief in de gezondheidszorg. Deze groep is dus feitelijk al ingezet in de regionale zorg en is in die zin dus niet te beschouwen als een vorm van te ontginnen reservecapaciteit in geval van lokale krapte. Regionale verschillen in de mate waarin men al is ingezet in de zorg, naast de regionale werkloosheid, de patronen in de pendel en regionale verschillen in oplopen van de wachttijd kunnen indicatoren opleveren voor de krapte van de lokale arbeidsmarkt voor artsen en instromers in vervolgopleidingen. In Deel B onderzoeken we de regionale verschillen in deze kenmerken. Ten eerste blijkt dat de regionale verschillen in de werkloosheid onder deze groep jongere basisartsen erg beperkt zijn. Er zijn met name bij de jongeren echter wel interessante trends te zien, waarbij in de regio’s Noord Oost, Midden en ook enigszins in Noord West duidelijk negatieve trends in de werkloosheid te zien zijn (de werkloosheid daalt er dus, ofwel de krapte neemt toe). Met dergelijke lage werkloosheidspercentages is de arbeidsmarkt landelijk gezien al krap te noemen. Daar komt dus bovenop dat de arbeidsmarkt in sommige regio’s nog verder aantrekt. Bij de jongere basisartsen in loondienst blijkt dat rond de 80% actief is in de gezondheidszorg. De aandelen lopen uiteen van rond de 90% in Groningen en Overijssel tot ruim 70% in Noord-Holland en Limburg. Het valt op dat drie van de vier noordelijke provincies relatief hoge aandelen te zien geven bij de jongere basisartsen, maar afgezien daarvan is er niet echt sprake van een centrum-periferie dynamiek in deze cijfers. In de meeste provincies lijkt er ook sprake te zijn van een licht negatieve trend. Dit kan te maken hebben met de toenemende wachttijden, waardoor steeds meer basisartsen hun heil buiten de zorg zoeken.De overgrote meerderheid van de basisartsen werkt in de eigen woonregio. Dit kan uiteraard nog steeds tot forse pendel leiden, met name in de grotere gebieden zoals het noorden en het zuiden. Zij die over de regiogrens pendelen, doen dat over het algemeen naar naburige gebieden. Uiteraard zien we voor het centraal gelegen Midden (Utrecht) de grootste stromen over de grens. Bijna de helft van de daar woonachtige basisartsen werkt in een andere regio, waarbij alle bestemmingen behalve het noorden vaak voorkomen. Dat wil echter niet zeggen dat de stroom naar het Midden toe minder belangrijk is, want het Midden heeft een positief forenssaldo. Dat wil zeggen dat de pendelstroom naar het gebied toe nog groter is dan het aantal vertrekkers. Deze mensen komen uit alle andere regio’s. Ook Zuid West heeft een positief saldo. Deze forensen komen vooral uit Noord West en Midden. De regio’s met een negatief saldo zijn Noord Oost, Noord West en Zuid Oost. Zoals in deel A voor de cohorten al duidelijk werd, zien we ook nu de wachttijd tussen de vier meetmomenten overal oplopen. De mediane wachttijden variëren ook substantieel tussen de grotere provincies: van 28-29 maanden in Noord-Holland, Flevoland en Utrecht tot 22-23 maanden in provincies zoals Overijssel en Groningen. Het duidt er ook hier op dat er in krappere arbeidsmarkten sprake is van een kortere wachttijd. Hier speelt ook mee dat ruimtelijke mobiliteit beperkt is en dat dat er dus toe kan leiden dat een aantal basisartsen een langere wachttijd in bepaalde regio’s voor lief neemt. De hierboven beschreven pendel is dus niet afdoende om deze regionale verschillen teniet de doen.<br/

    Similar works