Het huidige bestand van wettelijk beschermde monumenten is naar de huidige inzichten, waarbij gestreefd wordt naar een bestand dat representatief is voor de geschiedenis van het Nederlandse grondgebied en zijn bewoners, onevenwichtig van opbouw. In het voorliggende rapport is de wordingsgeschiedenis ervan in beeld gebracht en wordt een kwantitatieve analyse van het bestand gegeven. Als werkeenheid is daarbij niet de ruimtelijke eenheid, het ‘monument’, genomen maar de archeologisch inhoudelijke eenheid, het ‘complex’, de in periode begrensde en qua type omschreven eenheid zoals een terp, een grafheuvel of een nederzetting.
Wordt gekeken hoe het bestand wettelijk beschermde complexen vorm heeft gekregen, dan blijkt dat de beschermingen geen gevolg zijn geweest van willekeur, maar altijd in beleid gefundeerd zijn geweest. De visie op de noodzaak en het doel van beschermen en de daarmee samenhangende aanpak veranderde echter van tijd tot tijd. Deze wisselende visies en het gegeven dat door gebrek aan tijd en middelen de verschillende beleidsdoelstellingen nooit gehaald werden, zijn mede de oorzaak voor de onevenwichtigheid. Andere factoren die invloed hebben gehad op de samenstelling van het bestand zijn de in de loop der tijd beschikbaar gekomen prospectiemethoden zoals Landesaufnahme en systematisch boren en zaken van geografische en geologische aard. De meest bepalende factor is echter de zichtbaarheid van archeologische monumenten.
In hoofdstuk 3 is een beeld geschetst van wat in Nederland aan bekende, al dan niet wettelijk beschermde, archeologische complexen aanwezig is: de totale bekende voorraad. Dit om als basis te dienen waar de wettelijk beschermde monumenten tegen kunnen worden afgezet. Er is gekeken naar Nederland als geheel, maar ook per archeoregio.
De omvang van deze voorraad varieert sterk van gebied tot gebied, van 13 complexen per 100 km2 in het Friese veengebied en het Flevolands kleigebied tot 115 complexen per 100 km2 in het Fries-Groningse kleigebied. Weinig verrassend en duidelijk herkenbaar is dat het fysisch-geografisch milieu sterk bepalend is voor een deel van de aanwezige archeologische complextypen. Zo domineren de terpen en huisterpen de archeoregio’s in het lage, holocene deel van Nederland en de grafheuvels in het hoge, pleistocene deel. Complextypen die slechts in kleine aantallen in het bestand voorkomen zijn bijvoorbeeld cultusplaatsen en de typen die grondstoffenwinning en industrie of nijverheid betreffen.
Het aantal goed gedateerde nederzettingen per tijdseenheid varieert van 0 per eeuw in het Paleolithicum tot 525 in de Late Middeleeuwen.
Gezien de verwachte geleidelijke toename in de tijd is het relatief kleine aantal nederzettingen uit de Bronstijd en vooral de Vroege Middeleeuwen opmerkelijk.
De diversiteit in de bekende voorraad archeologie komt het best tot uiting in de in hoofdstuk 3 gepresenteerde kwantitatieve overzichten per archeoregio. Daar worden ook per archeoregio de meest opvallende aspecten benoemd.
In hoofdstuk 4 is het bestand van 3034 wettelijk beschermde complexen, die binnen de 1754 wettelijk beschermde monumenten-terreinen liggen, vergeleken met de bekende archeologische complexen. Vraag daarbij was in hoeverre het bestand wettelijk beschermde complexen representatief is voor de totale bekende voorraad archeologie.
Van alle bekende complexen is het merendeel (79%) niet wettelijk beschermd. Deze complexen genieten hooguit een planologische bescherming.
Het element zichtbaarheid blijkt een dominante rol te spelen bij de wettelijke bescherming. Daardoor is van de niet-zichtbare complexen slechts 10 procent wettelijk beschermd tegen 30 procent van de zichtbare. Dit verschil wordt grotendeels verklaard door de doorslaggevende rol die de factoren schoonheid en cultuurhistorische waarde gespeeld hebben bij de selectie voor bescherming.
De mate van bescherming van de verschillende complextypen varieert sterk. Van de grafheuvels blijkt 66 procent beschermd te zijn (46% van het totale bestand beschermde complexen) terwijl geen enkele cultusplaats als archeologisch monument wettelijke bescherming geniet. Andere complextypen waarvan er weinig beschermd zijn betreffen grondstofwinning, landbouw, Celtic field, scheepvaart, infrastructuur, huisterp, stad/dorp, nederzetting onbepaald en landweer/schans.
Ook tussen de perioden verschilt de mate van bescherming. Van de bekende voorraad complexen uit het Mesolithicum, de Late Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd zijn er relatief weinig (minder dan 15%) wettelijk beschermd.
Tussen de archeoregio’s zijn grote verschillen in mate van bescherming. Dit varieert van 1,5 procent van de bekende voorraad archeologische complexen in het Friese veengebied (0,2 complexen per 100 km2) tot 54 procent in het Utrechts-Gelderse zandgebied (30 complexen per 100 km2).
Ook binnen de archeoregio’s zijn de verschillen heel groot. Dit geldt voor de mate van bescherming per complextype en per periode.
Al deze factoren bijeen maken dat het bestand wettelijk beschermde complexen fors uit balans is; het is verre van representatief voor de totale bekende voorraad archeologie.
Als we de bekende voorraad archeologie beschouwen als bron om de geschiedenis van het Nederlandse grondgebied en zijn bewoners in zijn diversiteit te kunnen beschrijven en verbeelden, moeten we ons vooral richten op een evenwichtig bestand aan complexen per (archeo)regio. Bij deze regionale focus komt de grote diversiteit die de bewoningsgeschiedenis in de verschillende regio’s kent, het best tot zijn recht, beter dan wanneer we ons zouden beperken tot Nederland als totaal. Als we de onbalans bij de wettelijk beschermde complexen willen aanpakken, kan dat daarom het best gedaan worden binnen de (archeo)regionale context. Welke archeoregio’s daarbij eventueel prioriteit moeten genieten en welke globale accenten er gelegd moeten worden voor bepaalde perioden of complextypen kan afgeleid worden uit het geschetste landelijk beeld